ECLI:NL:GHARL:2025:2632

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
200.329.349
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van erfdienstbaarheid van weg in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin zijn verzoek om wijziging van een erfdienstbaarheid werd afgewezen. [appellant] is eigenaar van een perceel dat een recht van overpad heeft over het perceel van [geïntimeerde]. De erfdienstbaarheid, die in 1934 is gevestigd, staat geen gebruik met motorvoertuigen toe. [appellant] verzoekt het hof om de erfdienstbaarheid te wijzigen, zodat hij zijn perceel met motorvoertuigen kan bereiken. De rechtbank heeft zijn verzoek afgewezen, en [appellant] is in hoger beroep gegaan. Het hof heeft de zaak beoordeeld aan de hand van artikel 5:80 BW, dat wijziging van erfdienstbaarheden mogelijk maakt onder bepaalde omstandigheden. Het hof concludeert dat er geen onvoorziene omstandigheden zijn die wijziging rechtvaardigen, en dat de belangen van [appellant] niet aanzienlijk zijn verminderd. Het hof bekrachtigt de uitspraak van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.329.349
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem 402603
arrest van 29 april 2025
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser
hierna: [appellant]
advocaat: mr. E.H.M. Bieleveld
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats1]
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. M.J. Hoogendoorn

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het tussenarrest van 10 oktober 2023 heeft op 28 maart 2024 een gerechtelijke plaatsopneming plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Daarna heeft het hof kennisgenomen van de volgende processtukken;
  • memorie van grieven tevens houdende wijziging / aanvulling van gronden
  • memorie van antwoord
  • akte overlegging producties van [appellant]
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 19 maart 2025.
1.2.
Na afloop van de mondelinge behandeling is bepaald dat arrest zal worden gewezen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Het perceel van [appellant] heeft een recht van overpad over het perceel van [geïntimeerde] . In de akte van erfdienstbaarheid is bepaald dat [appellant] geen gebruik mag maken van dit overpad met motorvoertuigen. [appellant] heeft de rechtbank gevraagd de erfdienstbaarheid te wijzigen zodat via het overpad zijn perceel bereikbaar is met motorvoertuigen in plaats van alleen met voertuigen die door paarden worden getrokken. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.
2.2.
De bedoeling van het hoger beroep van [appellant] is dat het hof de erfdienstbaarheid zal wijzigen zoals hij bij de rechtbank heeft gevorderd. Hij stelt ook enkele nevenvorderingen in.
2.3.
Ook het hof zal beslissen dat de vorderingen van [appellant] worden afgewezen. Hij wordt veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde] . Deze beslissing wordt hierna uitgelegd nadat het hof de belangrijkste feiten heeft weergegeven.

3.De feiten

3.1.
[appellant] en [geïntimeerde] wonen beiden aan de [adres1] in [woonplaats1] . [appellant] is sinds 1971 eigenaar van het perceel aan de [adres1] 113 met daarop een huis met atelier waarin hij woont en werkt als kunstschilder. [geïntimeerde] is sinds 2001 eigenaar van het perceel met nummer 126. De beide percelen worden gescheiden door de [adres1] en liggen ongeveer tegenover elkaar. Beide partijen hebben hun uitrit naar de [adres1] . [geïntimeerde] heeft aan de achterzijde van zijn perceel ook een uitrit naar de [adres2] . De [adres1] is een smalle slingerende weg op de rivierdijk met eenrichtingsverkeer.
3.2.
In 1934 is ten laste van het perceel van [geïntimeerde] een erfdienstbaarheid ten behoeve van het perceel van [appellant] gevestigd. Deze luidt als volgt:
“De erfdienstbaarheid is gevestigd zoo voor de tegenwoordige als voor elke toekomstige bestemming van het heerschend erf. Zij moet worden uitgeoefend langs de zuid-westzijde van het lijdend erf. De uitweg mag niet worden bereden met motor- rij- of voertuigen, alzoo wel met rij- en voertuigen met paarden bespannen. De op de uitweg aanwezige, reeds gestelde of nog te stellen, hekken zullen na gebruik moeten worden gesloten.”
3.3.
Op 12 december 1983 is als onderdeel van een ruilverkaveling de erfdienstbaarheid opnieuw gevestigd. Behoudens nieuwe kadastrale aanduidingen van de percelen en gebruik van moderne taal is er inhoudelijk niets gewijzigd.
3.4.
Het overpad loopt over het perceel van [geïntimeerde] vanaf de [adres2] tot de [adres1] . Het is een kaarsrecht pad dat pal langs de woning van [geïntimeerde] gaat. Op beide ingangen zijn hekken aangebracht. Voordat [geïntimeerde] eigenaar werd mocht [appellant] van diens rechtsvoorganger wel met motorvoertuigen gebruik maken van het overpad. In een eerdere procedure is al uitgemaakt dat [appellant] aan dat gebruik geen recht tot voortgezet gebruik mag ontlenen.
3.5.
De familie [naam1] woont aan de [adres1] 115. Zij hebben ook een erfdienstbaarheid van overpad over het perceel van [geïntimeerde] . Op grond van deze erfdienstbaarheid, ook gevestigd in 1934, is het hen wel toegestaan met motorvoertuigen gebruik te maken van hetzelfde overpad.
3.6.
Tussen partijen zijn over het overpad meerdere procedures gevoerd.

4.De standpunten van partijen

[appellant] voert aan dat de [adres1] praktisch onmogelijk met een grote bestelauto of vrachtwagen te bereiken is. Er moet namelijk een haarspeldbocht worden genomen vanaf de [adres2] naar de [adres1] en dat kan eigenlijk alleen maar met een personenauto. De tweede hindernis is de oprit naar het perceel van [appellant] . Dat is een heel scherpe sterk dalende bocht terwijl aan weerszijden van de oprit de grond veel lager ligt. Grotere auto’s kunnen het perceel van [appellant] dus niet oprijden zonder gevaar. De grond naast de oprit is geen eigendom van [appellant] zodat hij de toegang niet kan verbreden. Het recht van overpad uit 1934 moet daarom worden aangepast aan de moderne tijd zodat zijn perceel ook met gemotoriseerd verkeer is te bereiken. Net zoals het perceel van buurman [naam1] door gebruikmaking van het overpad. Sinds 1995 is het pand van [appellant] aangewezen als gemeentemonument en is hij wettelijk verplicht het rieten dak te onderhouden. Dat riet wordt aangevoerd met grote vrachtwagens en die kunnen niet op de [adres1] komen en evenmin de draai vanaf de [adres1] naar zijn perceel maken. Hierdoor kan [appellant] niet voldoen aan verplichtingen die de aanwijzing met zich brengt. Ook bezorgdiensten kunnen zijn perceel niet goed bereiken en hijzelf ondervindt problemen met het transport van de door hem gemaakte grote schilderijen die hij nu met een karretje vervoert over het overpad naar de [adres2] , en daar overlaadt, wat hem zwaar valt nu hij inmiddels de leeftijd van 80 jaar is gepasseerd. Tegenwoordig gebeurt al het vervoer met auto’s en wordt paard en wagen niet meer gebruikt. Daarom moet de erfdienstbaarheid worden aangepast aan de eisen van de huidige tijd waarbij geldt dat door de opkomst van de elektrische auto en de auto op waterstof [geïntimeerde] niet meer, maar zelfs minder overlast zal ondervinden. [geïntimeerde] weerspreekt deze argumenten van [appellant] .

5.De beoordeling door het hof

Artikel 5:80 BW
5.1.
Op grond van 5:80 BW kan de rechter op de vordering van de eigenaar van het heersende erf de inhoud van een erfdienstbaarheid, wanneer door onvoorziene omstandigheden de uitoefening blijvend of tijdelijk onmogelijk is geworden of het belang van de eigenaar van het heersende erf aanzienlijk is verminderd, zodanig wijzigen dat de mogelijkheid van uitoefening of het oorspronkelijk belang wordt hersteld, mits deze wijziging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de eigenaar van het dienende erf kan worden gevergd.
De motivering van de rechtbank
5.2.
De rechtbank (rov 5.7.) heeft overwogen dat alleen de door [appellant] gestelde onvoorziene omstandigheden die zich na juni 2006, althans december 2009 hebben voorgedaan in haar beoordeling worden betrokken. Dat oordeel is gebaseerd op het gezag van gewijsde van het vonnis van 7 juni 2006 van de rechtbank Arnhem [1] waarop door [geïntimeerde] een beroep is gedaan. Toen is overwogen dat [appellant] geen onvoorziene omstandigheden heeft gesteld maar wel wijziging van de erfdienstbaarheid heeft gevorderd. Verder overweegt de rechtbank dat de erfdienstbaarheid in 1983, in het kader van de ruilverkaveling, opnieuw is gevestigd en dat hij in het kader daarvan tegen de beperkte inhoud van de erfdienstbaarheid in actie had kunnen komen wat, volgens hemzelf, niet tot bezwaren van de eigenaar van het heersend erf zou hebben geleid. Dat vonnis is bij arrest van 15 december 2009 van dit hof bekrachtigd. [2]
Gezag van gewijsde
5.3.
Partijen verschillen van mening of aan deze eerdere rechterlijke uitspraken gezag van gewijsde toekomt. [appellant] stelt, kort weergegeven, dat uit de eerdere uitspraken volgt dat daaruit blijkt dat hij geen onvoorziene omstandigheden heeft gesteld zodat er geen gezag van gewijsde is. [geïntimeerde] stelt, ook kort weergegeven, dat duidelijk is dat [appellant] een vordering tot wijziging van de erfdienstbaarheid heeft ingesteld en dat deze ook door de hoger beroepsrechter is afgewezen zodat er wel sprake is van gezag van gewijsde. Het hof zal hierover geen oordeel geven gelet op het volgende.
De ruilverkaveling
5.4.
In de conclusie van antwoord bij de rechtbank heeft [geïntimeerde] , als verweer een beroep gedaan op de mogelijkheid van wijziging van de erfdienstbaarheid in 1983. Dat verweer is ook aan de orde gekomen op de mondelinge behandeling bij de rechtbank en in de memorie van grieven. Het hof heeft op de mondelinge behandeling van 19 maart 2025 dit punt ook uitvoerig aan de orde gesteld en partijen hebben daarover het nodige gezegd.
5.5.
Ruilverkaveling (tegenwoordig: herverkaveling) is een originaire wijze van eigendomsverkrijging die met zich brengt dat erfdienstbaarheden vervallen en opnieuw moeten worden gevestigd. Dat is in deze zaak ook gebeurd zoals hiervoor onder 3.3. weergegeven. Op grond van de destijds geldende Ruilverkavelingswet 1954, in het bijzonder § 10 artikelen 104 tot en met 109, geldt dat bezwaren tegen de “acte van toedeling” bij de “plaatselijke commissie” moesten worden ingediend. Als die er niet in slaagde partijen te verenigen dan kwam de rechter-commissaris in actie. Hij probeerde hetzelfde en als dat niet lukte verwees de rechter-commissaris het geschil naar de rechtbank die daarover in een civiele dagvaardingsprocedure een beslissing nam. [appellant] heeft op de mondelinge behandeling bij het hof desgevraagd verklaard dat hij niet wist dat hij toen kon proberen de erfdienstbaarheid te wijzigen in de zin die hij nu voorstaat en dat hij dit ook niet kon weten. In de memorie van grieven heeft hij ook nog aangevoerd dat de advocaat van [geïntimeerde] op de mondelinge behandeling bij de rechtbank op een vraag van de rechter zelf heeft geantwoord dat de ruilverkaveling niet relevant is voor de beoordeling. En ook dat de toenmalige eigenaar van het perceel van [geïntimeerde] zich misschien niet zou verzetten tegen een aanpassing van de erfdienstbaarheid, maar dat je daarvoor je vriendschappelijke band met de buren niet op het spel gaat zetten.
5.6.
Het hof overweegt dat in 1983 [appellant] de gelegenheid heeft gehad de erfdienstbaarheid aan te passen. Dat hij dit niet wist, of niet wist hoe hij dit zou moeten aanpakken, doet niet ter zake omdat de hervestiging van de erfdienstbaarheid een goederenrechtelijk effect heeft; de erfdienstbaarheid is opnieuw gevestigd zonder dat [appellant] gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid te proberen aanpassing te bewerkstelligen. Wat de advocaat van [geïntimeerde] daarover heeft gezegd op de zitting bij de rechtbank doet dus niet ter zake.
5.7.
Dat betekent dat, anders dan de rechtbank oordeelde, het hof voor de toepassing van artikel 5:80 BW uitgaat van de datum van 12 december 1983 omdat toen de erfdienstbaarheid is ge(her)vestigd zodat de toepassing van artikel 5:80 BW moet worden beoordeeld aan de hand van omstandigheden die zich na deze datum hebben voorgedaan. Daarom hoeft het hof geen oordeel te geven over of [geïntimeerde] zich al dan niet terecht beroept op het gezag van gewijsde van de rechterlijke uitspraken uit 2006 en 2009 die als startpunt voor de beoordeling de vestiging van de erfdienstbaarheid in 1934 hebben.
Onvoorziene omstandigheden
5.8.
Het hof stelt voorop dat wijziging van de erfdienstbaarheid slechts mogelijk is als partijen een ruimere werking aan de erfdienstbaarheid zouden hebben toegekend wanneer zij bij het afspreken van de erfdienstbaarheid rekening hadden gehouden met de onvoorziene omstandigheden. Bij de interpretatie van die afspraken is de taalkundige betekenis van belang; er moet worden gekeken naar de in de akte opgenomen bewoordingen en partijbedoelingen. Uit de tekst van de erfdienstbaarheid volgt dat motorvoertuigen specifiek zijn uitgezonderd. Daarom oordeelt het hof dat de aanzienlijke toename in het gebruik van motorvoertuigen geen onvoorziene omstandigheid is, omdat in 1983 paard en wagen als vervoermiddel allang in onbruik waren geraakt en gemotoriseerd auto- en vrachtverkeer het straatbeeld beheersten. Vanwege de objectieve uitleg van erfdienstbaarheden geldt dat partijen toen hebben beoogd dat motorvoertuigen geen gebruik mochten maken van het overpad. Evenmin kan worden gezegd dat het belang van de erfdienstbaarheid voor [appellant] aanzienlijk is verminderd doordat [appellant] er niet met paard en wagen gebruik van zal maken. Dat argument gaat niet op omdat in 1983, zoals gezegd, paard en wagen als regulier vervoermiddel ook al in onbruik was geraakt.
5.9.
Dat het pand van [appellant] in 1995 is aangewezen als een gemeentelijk monument doet evenmin ter zake. Het is een feit van algemene bekendheid dat een rieten dak onderhoud vergt zodanig dat om de zoveel jaren er een nieuwe rietlaag moet worden aangebracht en in de tussenliggende jaren regelmatig onderhoud noodzakelijk is, waarvoor ook de aanvoer van riet vereist is. De monumentale status van het pand maakt daarin dus geen verschil. Daarbij komt dat [appellant] niet stelt dat het onmogelijk is het benodigde riet met kleinere voertuigen aan te voeren. [appellant] , die er sinds 1971 woont, zal in al die decennia toch regelmatig het dakriet hebben moeten aanvullen of vervangen. Dat geldt ook voor andere onderhoudswerkzaamheden. Evenmin is van belang dat niet voorzienbaar zou zijn dat brandstofauto’s steeds meer worden vervangen door elektrische auto’s of auto’s die op waterstof rijden. Dat zijn immers nog steeds voertuigen met een motor in de zin van de erfdienstbaarheid. Ook de problemen met het vervoer van de schilderijen vormen geen onvoorziene omstandigheid. In 1983 maakte [appellant] deze kunstwerken al en had hij in verband daarmee aanpassing van de erfdienstbaarheid kunnen vragen, zo nodig aan de rechter. Dat het perceel van [appellant] voor speciaal personenvervoer niet te bereiken zou zijn zal in 1983 niet anders zijn geweest. Ook voert [appellant] aan dat voertuigen in de loop der jaren steeds groter worden en dus moeilijker zijn perceel kunnen bereiken. Dat argument gaat niet op omdat er in 1983 ook al grote voertuigen rondreden. [appellant] heeft onvoldoende gesteld om te kunnen oordelen dat grote voertuigen in 1983 het perceel nog wel konden bereiken, maar nu niet meer. Het is inderdaad zo dat steeds meer producten aan huis worden bezorgd maar de intensivering van deze bezorgmethode op zich maakt niet dat zijn perceel minder goed bereikbaar is dan het was in 1983. De feitelijke situatie toen is immers gelijk aan die van nu.
5.10.
[appellant] beroept zich nog op een arrest van dit hof [3] van 23 maart 2021. Daarin is onder andere overwogen dat het van rechts indraaien vanaf de [adres1] naar het perceel van [appellant] zonder aangrenzende grond van derden te moeten berijden met een grote personenauto minst genomen lastig is te noemen en met een kleine vrachtauto of (landbouw)trekker met aanhanger vrijwel onmogelijk. Hij beroept zich ook op het gezag van gewijsde van deze uitspraak. Het hof overweegt dat, gezien het proces-verbaal van gerechtelijke plaatsopneming, de foto’s, het filmpje en diverse verklaringen van leveranciers die [appellant] in het geding heeft gebracht, deze constatering van het hof in 2021 nog steeds correct is. Die lastige bereikbaarheid doet er echter niet aan af dat ten opzichte van de situatie van 1983 geen sprake is van onvoorziene omstandigheden wat betreft de uitoefening van de erfdienstbaarheid. De feitelijke situatie in 1983 is immers gelijk aan die in 2025. De constatering van het hof in de uitspraak uit 2021 is een bevestiging van de lastige bereikbaarheid en dat voegt niets toe aan de beoordeling van dit geschil.
5.11.
Het hof komt tot de conclusie dat er geen sprake is van een tijdelijke of blijvende onmogelijkheid om de erfdienstbaarheid op de afgesproken wijze uit te oefenen en dat het oorspronkelijk belang in de zin van artikel 5:80 BW van [appellant] niet is veranderd. Het beroep van [appellant] op artikel 5:80 BW gaat daarom niet op.
De twee alternatieve rechtsgronden
5.12.
Door [appellant] worden nog twee alternatieve rechtsgronden aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd, namelijk artikel 6:2 juncto artikel 6:248 BW (redelijkheid en billijkheid) en het verbod op misbruik van bevoegdheid (artikel 3:13 lid 2 BW). Het hof legt hierna uit waarom deze rechtsgronden evenmin kunnen leiden tot toewijzing van zijn vorderingen.
Redelijkheid en billijkheid
5.13.
[appellant] voert aan dat ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid kennelijk onaanvaardbaar is, althans kan ongewijzigde instandhouding naar diezelfde maatstaven van niet van [appellant] worden verwacht. Hij verwijst naar alle argumenten die hij in het kader van artikel 5:80 BW aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd.
5.14.
Het hof oordeelt dat aan de strenge eisen van de artikelen 6:2 en 6:248 BW niet wordt voldaan. De omstandigheden die door [appellant] worden aangevoerd, en door het hof hiervoor zijn beoordeeld, zijn in de gegeven omstandigheden niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid zodanig onaanvaardbaar dat het hof de erfdienstbaarheid op grond daarvan kan aanpassen. Weliswaar is er sprake van lastige bereikbaarheid van het perceel van [appellant] maar, tegen de achtergrond van de hervestiging van de erfdienstbaarheid in 1983, is niet gebleken van een onhoudbare situatie voor [appellant] . Dat hij er al sinds 1971 woont is daarvoor een contra-indicatie. Dat hij op grond van een persoonlijk recht van de vorige eigenaar van het heersend erf ook met motorvoertuigen van het overpad gebruik mocht maken, kan niet in het nadeel van [geïntimeerde] werken. Verder geldt dat het perceel met een personenauto bereikbaar is. Tot slot is van belang dat artikel 5:57 BW een specifieke regeling geeft voor percelen die geen behoorlijke toegang tot een openbare weg hebben, namelijk de aanwijzing van een noodweg ten dienste van dat erf. Daarop doet [appellant] geen beroep. Deze specifieke regeling staat er ook aan in de weg om met een beroep op artikelen 6:2 en 6:248 BW de erfdienstbaarheid te wijzigen.
Misbruik van bevoegdheid
5.15.
De erfdienstbaarheid verbiedt het gebruik van het overpad met motorvoertuigen. Dat [geïntimeerde] dergelijk gebruik niet aan [appellant] toestaat is daarom overeenkomstig het bij vestiging van de erfdienstbaarheid beoogde doel. [appellant] heeft onvoldoende gesteld om te kunnen oordelen dat [geïntimeerde] aan de afgesproken wijze van uitoefening van de erfdienstbaarheid vasthoudt met geen ander doel dan [appellant] te schaden. [geïntimeerde] stelt dat zijn belang bij het handhaven van het overeengekomen gebruik van de erfdienstbaarheid is gelegen in het houden van rust. [appellant] wil dat zijn perceel beter bereikbaar is. Naar het oordeel van het hof is er, mede gelet op het gegeven dat het overpad pal langs het huis van [geïntimeerde] loopt, geen sprake van een zodanige onevenredigheid tussen het belang van [geïntimeerde] bij het handhaven van de overeengekomen beperking van het gebruik van het overpad en het belang van [appellant] bij uitbreiding van dat gebruik, dat [geïntimeerde] naar redelijkheid niet zou mogen vasthouden aan de beperking van het gebruik van het overpad zoals in de erfdienstbaarheid is opgenomen.
De conclusie
5.16.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak.
5.17.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

6.De beslissing

Het hof:
6.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 14 december 2022,
6.2.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde]
€ 343,- aan griffierecht
€ 3.642,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (3 procespunten x tarief II),
6.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag,
6.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.J.J. van Rijen, W.C. Haasnoot en S. Kropman, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 april 2025.

Voetnoten

3.ECLI:GHARL:2021:2750