In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland, die op 12 augustus 2022 een beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2018 ontvangen, waarbij de Inspecteur een tegemoetkoming ter voorkoming van dubbele belasting had verleend. Belanghebbende, die in 2018 in Nederland woonde en in Irak werkte, stelde dat hij recht had op een volledige tegemoetkoming voor zijn buitenlandse inkomen. De Inspecteur had echter alleen tegemoetkoming verleend voor de dagen dat belanghebbende daadwerkelijk in Irak werkzaam was, en niet voor de dagen dat hij in andere landen verbleef. Het Hof oordeelde dat er geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen Nederland en Irak was en dat de Inspecteur terecht de tegemoetkoming had berekend op basis van de werkdagen in Irak. Het Hof volgde de argumenten van de Inspecteur en wees het beroep van belanghebbende af, waarbij het benadrukte dat de werkzaamheden buiten Irak niet voldeden aan de voorwaarden voor een tegemoetkoming. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.