ECLI:NL:GHARL:2025:3101

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
21 mei 2025
Zaaknummer
23/2278
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet tijdig beslissen door de heffingsambtenaar van de gemeente Soest

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 mei 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 28 april 2023. De zaak betreft een beroep wegens niet tijdig beslissen door de heffingsambtenaar van de gemeente Soest. Belanghebbende had op 28 februari 2019 bezwaar gemaakt tegen verschillende beschikkingen van de heffingsambtenaar, maar ontving geen tijdige beslissing. Na een reeks van juridische stappen, waaronder een beroep bij de rechtbank, heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank terecht het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk heeft verklaard, maar dat de heffingsambtenaar wel verplicht was om te beslissen op de verzoeken van belanghebbende. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar na het instellen van beroep alsnog gedeeltelijk aan de verzoeken van belanghebbende heeft voldaan, maar dat de Rechtbank de heffingsambtenaar ten onrechte niet heeft veroordeeld in de proceskosten. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover het de proceskosten betreft en de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van € 2.721 aan proceskosten aan belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/2278
uitspraakdatum: 20 mei 2025
Uitspraak van de tweede enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 28 april 2023, nummer AWB 22/3972, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Soest(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft op 28 februari 2019 een aantal beschikkingen ten aanzien van belanghebbende genomen. Belanghebbende heeft tegen deze beschikkingen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 17 februari 2020 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van het beslissen op zijn bezwaren.
1.3.
Op 30 april 2020 heeft belanghebbende beroep ingesteld vanwege het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaren.
1.4.
Bij uitspraak van 13 juli 2020 heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd, de heffingsambtenaar opgedragen om binnen twee weken alsnog een besluit bekend te maken en bepaald dat hij een dwangsom moet betalen voor elke dag waarmee deze termijn wordt overschreden.
1.5.
Op 3 mei 2021 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar verzocht de vanwege het niet tijdig beslissen op zijn bezwaren tegen de beschikkingen van 28 februari 2019 aan hem verschuldigde dwangsommen uit te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente.
1.6.
Op of rond 17 mei 2021 heeft de heffingsambtenaar een geldbedrag aan de gemachtigde van belanghebbende betaald, door overmaking op diens bankrekening.
1.7.
Belanghebbende heeft daarna beroep ingesteld vanwege het uitblijven van een beschikking tot vaststelling van de verschuldigdheid en de hoogte van de bestuurlijke dwangsommen.
1.8.
Met de uitspraak van 23 november 2021 (ECLI:NL:RBMNE:2021:6633) heeft de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat belanghebbende de heffingsambtenaar niet in gebreke had gesteld.
1.9.
Belanghebbende heeft daartegen verzet gedaan.
1.10.
Bij uitspraak van 17 juni 2022 (ECLI:NL:RBMNE:2022:3563) heeft de Rechtbank dat verzet gegrond verklaard en het beroep vanwege het uitblijven van een beschikking tot vaststelling van de verschuldigdheid en de hoogte van de bestuurlijke dwangsommen opnieuw niet-ontvankelijk verklaard.
1.11.
Op 27 juli 2022 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van beschikkingen tot vaststelling van de verschuldigdheid en de hoogte van de bestuurlijke dwangsommen.
1.12.
Op 30 augustus 2022 heeft belanghebbende beroep ingesteld vanwege het uitblijven van beschikkingen tot vaststelling van de verschuldigdheid en de hoogte van de bestuurlijke dwangsommen, ten aanzien van de te late beslissingen op zijn bezwaren.
1.13.
Met de beschikking van 27 september 2022 heeft de heffingsambtenaar vastgesteld dat hij aan belanghebbende een dwangsom is verschuldigd van € 1.442, vermeerderd met de wettelijke rente tot 17 mei 2022, berekend op € 28,80.
1.14.
Bij beschikking van 3 februari 2023 heeft de heffingsambtenaar vastgesteld dat hij aan belanghebbende (nogmaals) een dwangsom is verschuldigd van € 1.442, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 april 2020 tot de dag van betaling, berekend op € 84,01.
1.15.
De Rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen gericht tegen de beschikkingen van 27 september 2022 en 3 februari 2023 ongegrond verklaard.
1.16.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft op 24 maart 2025 een stuk ingediend dat door hem is aangeduid als verweerschrift.
1.17.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] namens belanghebbende, alsmede [naam2] namens de heffingsambtenaar.

2.Geschil

2.1.
In geschil is of de Rechtbank het beroep tegen het uitblijven van een beslissing terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en of de Rechtbank het beroep gericht tegen de beschikkingen van 27 september 2022 en 3 februari 2023 (hierna ook: de beschikkingen) terecht ongegrond heeft verklaard.

3.Beoordeling van het geschil

3.1.
Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift zich op het standpunt gesteld dat de heffingsambtenaar drie dwangsommen verschuldigd is, te weten één ter zake van het bezwaar gericht tegen de WOZ-beschikking, één ter zake van het bezwaar gericht tegen de aanslag rioolheffing en één ter zake van het bezwaar gericht tegen de aanslag afvalstoffenheffing. Met betrekking tot één dwangsom is de maximale dwangsom uitbetaald en is wettelijke rente vergoed, maar is geen dwangsombeschikking afgegeven. Met betrekking tot de andere twee dwangsommen is niets uitbetaald en zijn geen beschikkingen afgegeven, aldus nog immer belanghebbende in zijn beroepschrift.
3.2.
De Rechtbank heeft omtrent het niet-tijdig nemen van het besluit geoordeeld dat dit beroep niet-ontvankelijk is, omdat op grond van artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geen dwangsom verschuldigd is aangezien belanghebbende de heffingsambtenaar onredelijk laat, te weten op 27 juli 2022, in gebreke heeft gesteld.
3.3.
Naar het oordeel van het Hof is het beroep voor zover het ziet op het niet tijdig beslissen onredelijk laat ingediend (artikel 6:12, vierde lid, van de Awb). De Rechtbank heeft het beroep, wat er zij van de door de Rechtbank gebezigde gronden, in zoverre terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3.4.
Vorenstaand oordeel laat onverlet dat, indien de heffingsambtenaar gedurende de beroepsprocedure alsnog beschikkingen neemt, het beroep geacht wordt mede betrekking te hebben op deze beschikkingen. Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, heeft de heffingsambtenaar de beschikkingen niet onverplicht genomen omdat geen dwangsom verschuldigd was. Tussen partijen was immers – naar het oordeel van het Hof terecht – niet in geschil dat in ieder geval één dwangsom was verschuldigd en deze dwangsom was in mei 2021 ook al uitbetaald, zij het dat hieromtrent geen formele beschikking was afgegeven. Het feit dat een tweede dwangsom (de beschikking van 3 februari 2023) naar het oordeel van de Rechtbank geweigerd had dienen te worden, brengt wellicht mee dat op het verzoek van belanghebbende door de heffingsambtenaar verkeerd is beslist, maar maakt, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, niet dat de heffingsambtenaar niet verplicht was op belanghebbendes verzoek te beslissen.
3.5.
Nu de heffingsambtenaar na het instellen van beroep wegens niet-tijdig beslissen alsnog (deels) tegemoet is gekomen aan belanghebbende, had de Rechtbank naar het oordeel van het Hof de heffingsambtenaar moeten veroordelen in de proceskosten.
3.6.
Belanghebbende heeft ter zitting bij het Hof verklaard dat, indien het hoger beroep gegrond is, de grieven omtrent de hoogte van de toegekende wettelijke rente komen te vervallen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

4.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
Het Hof stelt die kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.814 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x € 907) en € 907 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting) x wegingsfactor 0,5 x € 907), ofwel in totaal op € 2.721.

5.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover de heffingsambtenaar niet is veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en niet is gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.721,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 50 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 136 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.W.L. van den Bersselaar als griffier.
De beslissing is op 20 mei 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(P.W.L. van den Bersselaar) (R.A.V. Boxem)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.