ECLI:NL:GHARL:2025:3139

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
22 mei 2025
Zaaknummer
200.346.787
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur bedrijfsruimte door apotheek en de toepasselijkheid van artikel 7:290 BW versus artikel 7:230a BW

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en Asklepios Montfoort B.V. betreffende de huur van een bedrijfsruimte waarin een apotheek is gevestigd. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, die op 10 juli 2024 uitspraak deed. De kern van het geschil betreft de vraag of de huur van de apotheek onder artikel 7:290 BW valt, dat bescherming biedt aan huurders van bedrijfsruimten, of onder artikel 7:230a BW, dat minder bescherming biedt. Asklepios, de huurder, heeft verzocht om de benoeming van een deskundige om de huurprijs te bepalen, wat door de kantonrechter is toegewezen. [appellant] betwistte deze kwalificatie en stelde dat de apotheek geen 290-bedrijfsruimte is, maar onder 230a valt, omdat een apotheker een vrij beroep uitoefent. Het hof heeft echter geoordeeld dat de apotheek wel degelijk als 290-bedrijfsruimte kan worden gekwalificeerd, omdat het gehuurde bestemd is voor de uitoefening van een kleinhandelsbedrijf en er een voor het publiek toegankelijk lokaal aanwezig is. Het hof bekrachtigde de beslissing van de kantonrechter en veroordeelde [appellant] tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.346.787
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht: 10916209
beschikking van 15 april 2025
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als verweerder
hierna: [appellant]
advocaat: mr. M.F. van der Mersch
tegen
Asklepios Montfoort B.V. h.o.d.n. Apotheek Montfoort
die is gevestigd in Utrecht
en bij de kantonrechter optrad als verzoekster
hierna: Asklepios
advocaat: mr. M. van Heeren

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking die de kantonrechter (hierna: de kantonrechter) in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht op 10 juli 2024 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • het beroepschrift van [appellant]
  • het verweerschrift van Asklepios
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 12 maart 2025 is gehouden
1.2.
Hierna heeft het hof beschikking bepaald op heden.

2.Achtergrond van de zaak

de kern van de zaak
2.1.
Asklepios huurt sinds 1 augustus 2012 een pand in Montfoort van [appellant] en exploiteert daar een apotheek. Tussen partijen is discussie ontstaan over de hoogte van de huurprijs. Asklepios wil dat er door de rechter een deskundige wordt aangesteld om een adviesrapport uit te brengen over de huurprijs. [appellant] stelt dat er geen verzoek aan de rechter kan worden gedaan tot benoeming van een deskundige, omdat geen sprake is van bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW, maar in de zin van artikel 7:230a BW.
de relevante feiten
2.2.
[appellant] is sinds 7 september 2012 eigenaar van het appartementsrecht aan het Hofplein 4 in Montfoort. [appellant] verhuurt deze locatie (hierna: het gehuurde) aan Asklepios, op grond van een huurovereenkomst die is ingegaan op 1 augustus 2012 tussen de rechtsvoorganger van [appellant] en de rechtsvoorganger van Asklepios, Apotheek Montfoort VOF met KvK-nummer 30177539 (hierna: Apotheek Montfoort VOF I).
2.3.
De huurovereenkomst is aangegaan voor de duur van 10 jaar en is daarna verlengd met een periode van 5 jaar, tot en met 31 juli 2027. Voor de overeenkomst is het ROZ-model voor ‘kantoorruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW’ gebruikt, wat ook boven de huurovereenkomst is vermeld. In de overeenkomst is onder meer het volgende bepaald:
1.1. ‘
‘Verhuurder verhuurt aan huurder en huurder huurt van verhuurder de bedrijfsruimte groot circa 170 m2 turn-key praktijkruimte, hierna ‘het gehuurde’ genoemd, (…)
1.2.
Het gehuurde zal door of vanwege huurder uitsluitend worden bestemd om te worden gebruikt voor het uitvoeren van activiteiten, behorend bij de apotheek. Partijen stellen dan ook vast dat deze huurovereenkomst betrekking heeft op één van de categorieën van bedrijf ex artikel 7:230a BW.’
2.4.
[appellant] heeft het gehuurde pand in 2012 gekocht van de vorige eigenaar. Daarna is tussen [appellant] , Apotheek Montfoort VOF I en een nieuwe vof met eveneens de handelsnaam Apotheek Montfoort VOF (met KvK-nummer 58414177, hierna Apotheek Montfoort VOF II) in september 2012 een indeplaatsstellingsovereenkomst getekend, waarbij Apotheek Montfoort II als huurder in de plaats is getreden van Apotheek Montfoort I. In 2019 heeft Asklepios de huurovereenkomst als huurder voortgezet.
2.5.
De kale aanvangshuurprijs was € 49.574,16 exclusief btw per jaar. Deze aanvangshuurprijs is jaarlijks per 1 augustus, voor het eerst met ingang van 1 augustus 2013 geïndexeerd. Met ingang van 1 januari 2024 bedraagt de huurprijs € 64.219,20 exclusief btw per jaar. Tussen partijen is in oktober 2023 discussie ontstaan over de hoogte van de huur.
de vorderingen in eerste aanleg en de beslissing van de kantonrechter
2.6.
Asklepios heeft de kantonrechter verzocht om op grond van artikel 7:304 lid 2 BW een deskundige te benoemen om een adviesrapport uit te brengen betreffende de nadere huurprijs van het gehuurde. De kantonrechter heeft geoordeeld dat sprake is van bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW en heeft het verzochte toegewezen door de heer [de deskundige] te benoemen tot deskundige om onderzoek te doen en van advies te dienen over de huurprijs van het gehuurde.
de bedoeling van het hoger beroep
2.7.
De bedoeling van het hoger beroep van [appellant] is dat het toegewezen verzoek van Asklepios alsnog wordt afgewezen, omdat geen sprake is van bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het hof zal – net als de kantonrechter – oordelen dat sprake is van bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW. Het hof licht hieronder zijn oordeel toe, waarbij het de verkorte aanduidingen ‘230a-bedrijfsruimte’ en ‘290-bedrijfsruimte’ zal gebruiken. De bezwaren (grieven) zullen thematisch worden behandeld.
3.2.
Het hof stelt het volgende voorop. Artikel 7:290 BW luidt als volgt:
De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op huur en verhuur van bedrijfsruimte.
Onder bedrijfsruimte wordt verstaan:
a.
een gebouwde onroerende zaak of gedeelte daarvan, die krachtens overeenkomst van huur en verhuur is bestemd voor de uitoefening van een kleinhandelsbedrijf, van een restaurant- of cafébedrijf, van een afhaal- of besteldienst of van een ambachtsbedrijf, een en ander indien in de verhuurde ruimte een voor het publiek toegankelijk lokaal voor rechtstreekse levering van roerende zaken of voor dienstverlening aanwezig is;
b.
(…)
c.
(…)
Wil er sprake zijn van 290-bedrijfsruimte dan moet het gehuurde dus volgens de huurovereenkomst bestemd zijn voor de uitoefening van een bedrijf als bedoeld in lid 2. Beslissend is daarbij hetgeen partijen, mede in aanmerking genomen de inrichting van het gehuurde, bij het sluiten van de huurovereenkomst omtrent het gebruik van het gehuurde voor ogen heeft gestaan. [1] Bij de beoordeling van de vraag wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst omtrent het gebruik van het gehuurde voor ogen heeft gestaan, zijn de keuze voor een modelovereenkomst en de kwalificatie van de bedrijfsruimte in de overeenkomst – op zichzelf bezien – niet doorslaggevend. Welk gebruik van het gehuurde partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen heeft gestaan kan eveneens blijken uit de aard en de inrichting van het gehuurde en het feitelijk gebruik daarvan, zodat ook deze omstandigheden moeten worden meegewogen.
Uitleg van de huurovereenkomst
3.3.
Volgens [appellant] hebben partijen bij het sluiten van de overeenkomst bewust voor het huurregime van 230a-bedrijfsruimte gekozen, wat volgens hem blijkt uit het feit dat partijen van het ROZ-model voor 230a-bedrijfsruimte gebruik hebben gemaakt en in artikel 1.2. van de overeenkomst expliciet bepaald hebben ‘
dat deze huurovereenkomst betrekking heeft op één van de categorieën van bedrijf, ex artikel 7:230a BW’. Het hof volgt [appellant] hierin niet. Zoals Asklepios aanvoert staat tussen partijen niet ter discussie dat het de bedoeling van de oorspronkelijke contractspartijen was dat het gehuurde als apotheek zou worden gebruikt, wat ook is bepaald in de eerste zin van artikel 1.2. van de huurovereenkomst. Het hof leidt uit de tweede zin van artikel 1.2. af, zoals Asklepios ook aanvoert, dat de oorspronkelijke contractspartijen er blijkbaar van uitgingen dat een apotheek als een 230a-bedrijfsruimte moet worden gezien, wat tot uitdrukking komt in de woorden
‘dan ook’, maar niet dat zij daarmee bewust hebben gekozen voor het huurregime van 230a-bedrijfsruimte.
Geen uitzondering vanwege uitoefening ‘vrij beroep’
3.4.
Uit het feit dat partijen gebruik van het gehuurde als apotheek voor ogen heeft gestaan, volgt volgens [appellant] dat het gehuurde per definitie van de regeling voor 290-bedrijfsruimte is uitgezonderd. [appellant] onderbouwt dit als volgt. Een apotheek is de praktijkruimte van een apotheker en een apotheker oefent, anders dan een winkelier, een ‘vrij beroep’ uit. De wetgever heeft de ‘vrije beroeper’, en daarmee de apotheker, bewust uitgezonderd van de regeling voor 290-bedrijfsruimte. Voor de ‘vrije beroeper’ gelden specifieke regels die door de wet en de beroepsgroep zijn opgelegd. Een apotheker is bijvoorbeeld verplicht conform de voor hulpverleners geldende professionele standaard en kwaliteitsstandaarden zorg te verlenen. Het beroep van een apotheker is daarnaast complex en daarvoor is een academische titel, een licentie, certificering of vergunning vereist. Bovendien geldt dat een vijfjarige universitaire opleiding gevolgd dient te worden waarin gespecialiseerde kennis, training en vaardigheden worden aangeleerd om aan patiënten de juiste zorg te verlenen. Ook heeft de apotheker een informatieplicht, beroepsgeheim en een dossierplicht. Op deze punten verschilt een apotheker uitdrukkelijk van een detaillist.
3.5.
Het hof ziet dit anders. De achterliggende reden van de wetgever voor het niet van toepassing verklaren van afdeling 7.4.6. BW op bedrijfsruimte van ‘vrije beroepers’ is gelegen in het feit dat ‘vrije beroepers’ voor de uitoefening van hun beroep veel minder dan een bedrijf aan een bepaald pand (of een bepaalde buurt) zijn gebonden en gewoonlijk geen bijzondere eisen stellen aan de inrichting van het pand. [2] Anders gezegd: vanwege het gebrek aan plaatsgebondenheid en het gebrek aan noodzaak voor vergaande investeringen in de gehuurde bedrijfsruimte, heeft de wetgever reden gezien de ‘vrije beroepers’ uit te sluiten van de (vergaande) huurbescherming die huurders van 290-bedrijfsruimte toekomt. Op deze punten verschilt een apotheek naar het oordeel van het hof echter duidelijk van andere ‘vrije beroepers’, zoals een tandarts of een huisarts. Ten eerste is bij een apotheker veel meer dan bij andere ‘vrije beroepers’ de uitoefening van het beroep gebonden aan de bedrijfsruimte en minder aan de persoon. Bij een huisarts of tandarts gaat een patiënt naar de arts voor advies of een behandeling, terwijl men voor het afhalen van geneesmiddelen (en eventueel het verkrijgen van bijbehorend advies) langsgaat bij de apotheek die het dichtst bij huis ligt, in plaats van bij een specifieke apotheker. Ook draagt de locatie van de apotheek die Asklepios exploiteert, weliswaar gelegen in een gezondheidscentrum, maar aan de buitenzijde daarvan met een eigen vanaf de openbare weg bereikbare ingang, ontegenzeggelijk bij aan het opbouwen en vasthouden van haar eigen klantenkring. Daarmee is een apotheek, meer dan andere vrije beroepers, plaatsgebonden. De apotheek heeft verder, net als een winkel, een specifieke inrichting met een verkoopbalie, rekken met een uitstalling van gezondheidsproducten, en apothekersladekasten voor de verkoop en opslag van producten, wat Asklepios heeft onderbouwd met foto’s van haar apotheek (de aanvullende productie 2 in eerste aanleg) en door [appellant] niet wordt betwist. De praktijkruimte van bijvoorbeeld een huisarts of tandarts is qua inrichting daarmee niet vergelijkbaar. Ook daarom gaat het beroep van [appellant] op de wetsgeschiedenis, waarin de ‘vrije beroeper’ als 230a-huurder en niet als 290-huurder wordt gekwalificeerd, niet op: die wetsgeschiedenis benoemt juist het ontbreken van voor publiek toegankelijke winkelruimte als argument voor die kwalificatie. Dat de huurder voor de exploitatie van het gehuurde als apotheek aanzienlijke investeringen heeft moeten doen blijkt voldoende uit een door Asklepios ten behoeve van de mondelinge behandeling in hoger beroep overgelegde pagina van de jaarrekening van 2009 van oorspronkelijk huurder Apotheek Montfoort VOF I, waarin kosten ter hoogte van € 362.367,- voor de verbouwing en inrichting van het gehuurde zijn opgenomen. [appellant] betwist dat deze investeringen zijn gedaan door te wijzen op artikel 1.1. van de huurovereenkomst waarin is bepaald dat het gehuurde turn-key aan Asklepios als huidige huurder is opgeleverd, maar niet ter discussie staat dat Apotheek Montfoort VOF I het gehuurde van 2009 tot 2012 heeft gehuurd, zodat uit dit artikel in de (huidige) huurovereenkomst tussen partijen niet blijkt dat Apotheek Montfoort VOF I als oorspronkelijk huurder bij aanvang van de huur in 2009 geen investeringskosten heeft gemaakt om het gehuurde als een apotheek te kunnen exploiteren. Het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de echtheid en juistheid van de ingebrachte pagina uit de jaarrekening uit 2009 van Apotheek Montfoort VOF 1, omdat [appellant] daar niets steekhoudends tegen in heeft gebracht. Voor het kunnen afschrijven van investeringskosten en het ter plaatse kunnen opbouwen van goodwill ligt huurbescherming ter bescherming van de investeringen in de rede. Het hof volgt [appellant] al met al niet in de stelling dat een apotheek vanwege het door de apotheker uitoefenen van een vrij beroep, per definitie niet kan worden gekwalificeerd als 290-bedrijfsruimte.
Kleinhandelsbedrijf
3.6.
[appellant] betwist de stelling van Asklepios dat uit de aard en de inrichting van het gehuurde en het feitelijk gebruik daarvan volgt dat een apotheek een kleinhandelsbedrijf (hierna ook: detailhandel) is, en voert daarover het volgende aan. De activiteiten van een apotheek bestaan uit de terhandstelling van geneesmiddelen op recept, geneesmiddelen zonder recept en de verkoop van gezondheidsproducten. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de terhandstelling van geneesmiddelen op recept daarbij overduidelijk overheerst. Die terhandstelling kan niet (uitsluitend) worden gekwalificeerd als een verkooptransactie volgens [appellant] . Met een patiënt wordt een geneeskundige behandelingsovereenkomst gesloten, uit hoofde waarvan de apotheker zorgverplichtingen heeft. Een apotheker kan, behoudens zwaarwichtige redenen, die behandelingsovereenkomst met de patiënt niet opzeggen, zoals een detaillist dat met een koopovereenkomst wel kan. Ook als de terhandstelling van een geneesmiddel op recept gezien zou worden als een combinatie van een behandelingsovereenkomst en een koopovereenkomst, dan is het zorgaspect van groter belang en van grotere omvang en gewicht dan de enkele koop van het geneesmiddel, zodat geen sprake is van detailhandel: een apotheker moet bij de terhandstelling van een geneesmiddel onder meer het recept verifiëren, een risico-inschatting maken voor gebruik op basis van het actuele medicatiegebruik van de patiënt en de patiëntkenmerken, eventuele alternatieve geneesmiddelen onderzoeken, het product gereedmaken, de patiënt voorlichten omtrent de risico’s en het gebruik van het geneesmiddel en nazorg verlenen. Daarnaast geldt dat de inkomsten van een apotheek voor het grootste gedeelte bestaan uit de vergoeding die de apotheker ontvangt voor de zorgactiviteiten rondom de terhandstelling van geneesmiddelen op recept.
3.7.
Het hof ziet dit anders en volgt Asklepios in haar opvatting – net als de kantonrechter oordeelde – dat het gehuurde feitelijk gebruikt wordt voor de bedrijfsmatige verkoop van roerende zaken aan particulieren en daarmee bestemd is voor de uitoefening van een kleinhandelsbedrijf. Dit sluit ook aan bij de indertijd in de wet (Vestigingswet Detailhandel) en de in de branche gebruikte definities en het spraakgebruik (Van Dale: ‘handel die direct aan verbruikers levert’). Daarbij moet niet gekeken worden naar de werkzaamheden van een apotheker op zichzelf, zoals [appellant] die benadrukt, maar naar het geheel van activiteiten dat in een apotheek plaatsvindt, conform de contractuele bestemming ‘
voor het uitvoeren van activiteiten, behorend bij de apotheek’. Er worden in de apotheek geen geneesmiddelen bereid en de zorg die verleend wordt zonder de terhandstelling van geneesmiddelen of gezondheidsproducten, is verwaarloosbaar. Door [appellant] wordt niet betwist dat de verstrekking van geneesmiddelen zonder recept en vrij verkrijgbare gezondheidsproducten aan te merken is als een koopovereenkomst. Het hof verwerpt het betoog van Smit dat de terhandstelling van geneesmiddelen op recept, wat het overgrote deel van de werkzaamheden in de apotheek betreft, niet eveneens als koop kan worden beschouwd. Het feit dat er ook een geneeskundige behandelingsovereenkomst met een patiënt wordt gesloten bij die terhandstelling (waar een gemiddelde patiënt zich overigens niet bewust van zal zijn) doet aan de kern van die transactie niet af: er wordt een geneesmiddel verkocht en geleverd aan een consument. Daarbij valt ook niet in te zien dat de zorg die wordt verleend bij de verkoop van geneesmiddelen (zoals het geven van advies over het gebruik van het verkochte) het overheersende element in de bedrijfsvoering of de kernactiviteit van een apotheek zou zijn. Dat een apotheker zorgverplichtingen heeft rondom de verkoop van geneesmiddelen, doet er onvoldoende aan af dat het de consument in de eerste plaats te doen is om het verkrijgen van het (voorgeschreven) geneesmiddel; daarvoor komt hij naar de apotheek, niet voor een advies. De stelling van [appellant] dat door de opkomst van (ketens van) drogisterijen de detailhandelsactiviteiten uit apotheken zijn verdwenen volgt het hof dus evenmin. Ook bij de verkoop van andere zorg gerelateerde producten zoals medische hulpmiddelen (hoortoestellen, brillen, rollators, aangepaste schoenen etc.) is de kwalificatie kleinhandelsbedrijf passend ook al kunnen activiteiten rondom de verkoop, bijvoorbeeld afstemming van het product op de consument, het gereedmaken van het product, advisering over het gebruik en het leveren van nazorg, benodigd of verplicht zijn. Het feit dat deze activiteiten worden verricht rondom de verkoop van die producten en dat voor die dienstverlening professionele kennis is vereist, maakt niet dat het element ‘koop’ in de transactie of in de bedrijfsvoering ondergeschikt is.
3.8.
[appellant] wijst verder op het verdienmodel van een apotheek, waaruit zou volgen dat de bedrijfsvoering van een apotheek voor het overgrote deel bestaat uit de zorg die verleend wordt, maar ook dit overtuigt niet. Partijen zijn het erover eens dat de omzet van een apotheek voor ongeveer 1/3e deel uit zorgverlening en 2/3e deel uit de in- en verkoop van geneesmiddelen (en andere gezondheidsproducten) bestaat. Volgens [appellant] zet een groot deel van de omzet uit dienstverlening zich om in winst, terwijl de winst uit de verkoop van de geneesmiddelen nihil is, wat [appellant] onderbouwt met een brief van de heer [naam1] van de Stichting Farmaceutische Kengetallen (SFK). Asklepios heeft echter gemotiveerd gesteld dat de winstmarge op de in-en verkoop van geneesmiddelen voor apotheken landelijk tussen de 10% en 15% ligt. Apotheken kopen hun geneesmiddelen in bij groothandels, die (nog altijd) verschillende prijzen kunnen hanteren en kortingen met apotheken kunnen overeenkomen. De heer [naam2] , de bestuurder van Asklepios, heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat het winstpercentage van zijn apotheek voor de verkoop van geneesmiddelen in het afgelopen jaar 10%-12% bedroeg, wat door [appellant] niet is betwist. In het licht hiervan heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat een apotheek geen winst maakt met de verkoop van geneesmiddelen. Door [appellant] is verder niet onderbouwd dat de kosten die een apotheek specifiek maakt voor het verlenen van zorg (o.a. personeelskosten) zo gering zijn dat de winst uit zorgverlening die uit de verkoop van geneesmiddelen overstijgt. Asklepios heeft daarnaast onweersproken aangevoerd dat alle prestaties die een apotheek verricht, belast zijn met btw, in tegenstelling tot de gezondheidszorg die is vrijgesteld van btw heffing. Ook daaruit blijkt dat niet zorgverlening, maar de verkoop van geneesmiddelen de kernactiviteit van een apotheek betreft.
3.9.
[appellant] voert verder nog aan dat de prijsvorming van geneesmiddelen op recept onttrokken is aan marktwerking en een apotheker geen reclame mag maken voor geneesmiddelen op recept, maar hieruit volgt evenmin dat geen sprake is van een kleinhandelsbedrijf. Net als de kantonrechter oordeelt het hof dat de regulering van marktprijzen voor geneesmiddelen op recept voor die kwalificatie niet van doorslaggevende betekenis is. Ook voor zover er sprake is van gereguleerde prijzen voor geneesmiddelen op recept is er immers nog steeds sprake van de verkoop van roerende zaken aan particulieren; ook als het winstpercentage mogelijk lager ligt dan bij andere detailhandel. Om dezelfde reden leidt het feit dat een apotheker geen reclame mag maken voor geneesmiddelen op recept evenmin tot een ander oordeel. Een apotheek mag overigens voor geneesmiddelen zonder recept en andere gezondheidsproducten wel reclame maken. Dat Asklepios dat ook doet, blijkt onder meer uit de door Asklepios overgelegde foto’s van de apotheek (aanvullende productie 2 in eerste aanleg). Evenmin acht het hof de stelling overtuigend dat de presentatie van het gehuurde naar het publiek die van een gezondheidscentrum is en niet van een kleinhandelsbedrijf, dat gericht is op binnenwandelende passanten. Op de door Asklepios overgelegde foto’s is te zien dat de apotheek een eigen ingang heeft aan de straatzijde, er in het gehuurde meerdere kasten en stellingen te vinden zijn waarop allerlei producten zijn uitgestald voor de verkoop aan het publiek en er ook een balie aanwezig is voor de verkoop. De apotheek heeft daarmee de uitstraling (zowel binnen als buiten) van een winkel. Aan het voorgaande doet niet af dat met andere zorgverleners in het zorgcentrum huurovereenkomsten voor 230a-bedrijfsruimte zijn gesloten. Voor de beoordeling welk huurregime van toepassing is moet gekeken worden naar de bestemming van het gehuurde zelf en doet de bestemming van andere verhuurde ruimtes in het gebouw (of bedrijfspanden in de omgeving) niet ter zake.
Een voor het publiek toegankelijk lokaal en rechtstreekse levering van goederen of dienstverlening
3.10.
Het hof oordeelt daarnaast met Asklepios dat in het gehuurde, anders dan [appellant] meent, een voor het publiek toegankelijk lokaal voor de rechtstreekse levering van goederen of voor dienstverlening aanwezig is. [appellant] stelt dat er geen sprake is van rechtstreekse levering (zonder tussenkomst van een huisarts of een zorgverzekeraar) omdat een apotheker in overwegende mate geneesmiddelen levert op recept die door de zorgverzekeraar worden betaald. Dat staat naar het oordeel van het hof aan de rechtstreekse levering echter niet in de weg. Het geneesmiddel wordt verkocht en rechtstreeks geleverd aan een consument; er is geen levering via of door een ander. Dat de kosten voor de geneesmiddelen in veel gevallen door de zorgverzekeraar worden vergoed, doet daaraan niet af. Uit het gegeven dat de geneesmiddelen voor het overgrote deel slechts worden geleverd aan patiënten die beschikken over een recept, kan verder redelijkerwijs niet worden opgemaakt dat geen sprake is van een verkooppunt en dus geen ‘voor het publiek toegankelijk lokaal’. Vast staat namelijk dat het publiek de apotheek tijdens openingstijden zonder afspraak kan binnenlopen om geneesmiddelen zonder recept of andere producten te kopen. Verder is er in Nederland sprake van vrije apotheekkeuze, wat betekent dat een geneesmiddel op recept mag worden afgehaald bij elke apotheek, ook als men daar niet staat ingeschreven.
3.11.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat sprake is van 290-bedrijfsruimte, omdat het gehuurde bestemd is voor de uitoefening van een kleinhandelsbedrijf en er een voor het publiek toegankelijk lokaal aanwezig is waarin de rechtstreekse levering van roerende zaken aan particulieren plaatsvindt. Dat Asklepios een apotheek exploiteert staat dus niet in de weg aan haar verzoek op grond van artikel 7:304 lid 2 BW.
Benoeming deskundige
3.12.
[appellant] heeft geen grieven aangevoerd tegen de benoeming door de kantonrechter van de heer [de deskundige] als deskundige voor het doen van onderzoek en het uitbrengen van advies over de huurprijs van het gehuurde, zodat het hof deze beslissing zal bekrachtigen.
de conclusie
3.13.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [3]

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht van 10 juli 2024;
4.2.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van Asklepios:
€ 798- aan griffierecht
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat van Asklepios (2 procespunten x appeltarief II)
4.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M. Schoemaker, C.M.E. Lagarde en G.R. den Dekker en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 april 2025.

Voetnoten

1.Zie HR 24 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1198 (Amsem/Geelhoed), HR 20 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2595 (Deko II/Stift) en HR 3 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR4783 (Mast/Ted’s Grinthandel).
2.Kamerstukken II 1969/70, 8875, nr. 6, p. 6.
3.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.