Uitspraak
1.Het verloop van de procedure in hoger beroep
- het beroepschrift van [appellant]
- het verweerschrift van Asklepios
- het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 12 maart 2025 is gehouden
2.Achtergrond van de zaak
3.Het oordeel van het hof
een gebouwde onroerende zaak of gedeelte daarvan, die krachtens overeenkomst van huur en verhuur is bestemd voor de uitoefening van een kleinhandelsbedrijf, van een restaurant- of cafébedrijf, van een afhaal- of besteldienst of van een ambachtsbedrijf, een en ander indien in de verhuurde ruimte een voor het publiek toegankelijk lokaal voor rechtstreekse levering van roerende zaken of voor dienstverlening aanwezig is;
(…)
(…)
dat deze huurovereenkomst betrekking heeft op één van de categorieën van bedrijf, ex artikel 7:230a BW’. Het hof volgt [appellant] hierin niet. Zoals Asklepios aanvoert staat tussen partijen niet ter discussie dat het de bedoeling van de oorspronkelijke contractspartijen was dat het gehuurde als apotheek zou worden gebruikt, wat ook is bepaald in de eerste zin van artikel 1.2. van de huurovereenkomst. Het hof leidt uit de tweede zin van artikel 1.2. af, zoals Asklepios ook aanvoert, dat de oorspronkelijke contractspartijen er blijkbaar van uitgingen dat een apotheek als een 230a-bedrijfsruimte moet worden gezien, wat tot uitdrukking komt in de woorden
‘dan ook’, maar niet dat zij daarmee bewust hebben gekozen voor het huurregime van 230a-bedrijfsruimte.
voor het uitvoeren van activiteiten, behorend bij de apotheek’. Er worden in de apotheek geen geneesmiddelen bereid en de zorg die verleend wordt zonder de terhandstelling van geneesmiddelen of gezondheidsproducten, is verwaarloosbaar. Door [appellant] wordt niet betwist dat de verstrekking van geneesmiddelen zonder recept en vrij verkrijgbare gezondheidsproducten aan te merken is als een koopovereenkomst. Het hof verwerpt het betoog van Smit dat de terhandstelling van geneesmiddelen op recept, wat het overgrote deel van de werkzaamheden in de apotheek betreft, niet eveneens als koop kan worden beschouwd. Het feit dat er ook een geneeskundige behandelingsovereenkomst met een patiënt wordt gesloten bij die terhandstelling (waar een gemiddelde patiënt zich overigens niet bewust van zal zijn) doet aan de kern van die transactie niet af: er wordt een geneesmiddel verkocht en geleverd aan een consument. Daarbij valt ook niet in te zien dat de zorg die wordt verleend bij de verkoop van geneesmiddelen (zoals het geven van advies over het gebruik van het verkochte) het overheersende element in de bedrijfsvoering of de kernactiviteit van een apotheek zou zijn. Dat een apotheker zorgverplichtingen heeft rondom de verkoop van geneesmiddelen, doet er onvoldoende aan af dat het de consument in de eerste plaats te doen is om het verkrijgen van het (voorgeschreven) geneesmiddel; daarvoor komt hij naar de apotheek, niet voor een advies. De stelling van [appellant] dat door de opkomst van (ketens van) drogisterijen de detailhandelsactiviteiten uit apotheken zijn verdwenen volgt het hof dus evenmin. Ook bij de verkoop van andere zorg gerelateerde producten zoals medische hulpmiddelen (hoortoestellen, brillen, rollators, aangepaste schoenen etc.) is de kwalificatie kleinhandelsbedrijf passend ook al kunnen activiteiten rondom de verkoop, bijvoorbeeld afstemming van het product op de consument, het gereedmaken van het product, advisering over het gebruik en het leveren van nazorg, benodigd of verplicht zijn. Het feit dat deze activiteiten worden verricht rondom de verkoop van die producten en dat voor die dienstverlening professionele kennis is vereist, maakt niet dat het element ‘koop’ in de transactie of in de bedrijfsvoering ondergeschikt is.