ECLI:NL:GHARL:2025:3217

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
27 mei 2025
Zaaknummer
200.344.432/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgemeenschap met betrekking tot Israëlisch en Nederlands recht, inclusief schenkingen en erfenis

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen een man en een vrouw die in hoger beroep zijn gegaan na een eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland. De partijen, die in 2009 in Israël zijn getrouwd en sinds 2016 de Nederlandse nationaliteit hebben, hebben twee minderjarige kinderen. De man heeft op 16 augustus 2022 een verzoek tot echtscheiding ingediend, en het huwelijk is op 10 mei 2024 ontbonden. De rechtbank heeft in haar beschikking de echtscheiding uitgesproken en de vrouw het recht gegeven om in de woning te blijven wonen tot zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De man is in hoger beroep gegaan met zeven grieven, voornamelijk gericht op de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap, terwijl de vrouw in incidenteel hoger beroep is gegaan met tien grieven. Het hof heeft de grieven besproken en geconcludeerd dat zowel schenkingen als een erfenis in de gemeenschap van goederen zijn gevallen, omdat er geen uitsluitingsclausule was gemaakt. Het hof heeft ook geoordeeld dat de vrouw recht heeft op de 'Ketubah', een schuldbrief die bedoeld is om haar financieel te ondersteunen na de scheiding. De behandeling van de zaak is aangehouden voor verdere informatie over de Ketubah, en partijen zijn verzocht een deskundige voor te dragen. De beslissing van het hof houdt in dat de mondelinge behandeling op een later tijdstip zal worden voortgezet.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.344.432/01
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 543550 en 571341)
beschikking van 27 mei 2025
inzake
[verzoeker]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
hierna: de man
advocaat: mr. M.A. Baeten
en
[verzoekster]
die woont in [woonplaats2]
die ook hoger beroep heeft ingesteld
hierna: de vrouw
advocaat: mr. G.A. Nandoe Tewarie

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 5 juli 2023, 22 februari 2024 en 10 mei 2024, zoals hersteld bij beschikking van 16 augustus 2024, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift, ingekomen op 5 augustus 2024 met producties
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep
  • een journaalbericht van mr. Nandoe Tewarie van 24 oktober 2024 met productie
  • een journaalbericht van mr. Baeten van 6 maart 2025 met producties
  • een journaalbericht van mr. Nandoe Tewarie van 7 maart 2025 met producties
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 20 maart 2025 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Op verzoek van de man was een tolk in de Hebreeuwse taal aanwezig.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2009 met elkaar gehuwd in [plaats1] (Israël). Sinds 26 oktober 2016 hebben zij beiden de Nederlandse nationaliteit.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2017 in [plaats2] , en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2019 in [plaats2] .
3.3
De man heeft op 16 augustus 2022 een verzoek tot echtscheiding ingediend.
3.4
Het huwelijk van partijen is [in] 2024 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 10 mei 2024, zoals hersteld bij beschikking van 16 augustus 2024, in de registers van de burgerlijke stand.
3.5
In zijn beschikking van 10 oktober 2024 heeft dit hof het verzoek van de man tot schorsing van de bestreden beschikking van 10 mei 2024, zoals hersteld bij beschikking van 16 augustus 2024, toegewezen (ten aanzien van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap en de vergoedingsrechten).

4.De omvang van het geschil

4.1
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken tussen partijen, bepaald dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de woning te blijven wonen tot zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap vastgesteld.
De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, behalve wat betreft de uitgesproken echtscheiding.
4.2
De man is met zeven grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking wat betreft 3.30, 3.37 - 3.53, 4.7, 4.7.1, 4.7.2 en 4.8 (wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap en vergoedingsrechten) te vernietigen en opnieuw rechtdoende de (wijze van) verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap te gelasten op de in het beroepschrift omschreven wijze, met veroordeling van de vrouw in de daadwerkelijke kosten van het hoger beroep.
4.3
De vrouw is op haar beurt met tien grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap.
De vrouw verzoekt – in het principaal hoger beroep – alle verzoeken van de man in hoger beroep af te wijzen en – in het incidenteel hoger beroep – haar verzoek tot vaststelling van de (wijze van) verdeling toe te wijzen met inachtneming van het verweerschrift.
4.4
De man voert verweer en verzoekt het hof de verzoeken van de vrouw in het incidenteel hoger beroep af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De man heeft in zijn verweerschrift in het incidenteel hoger beroep (onder 4 B) gereageerd op stellingen van de vrouw in haar verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep. Het hof heeft ter zitting medegedeeld dat deze stellingen buiten beschouwing worden gelaten wegens strijd met de tweeconclusieregel. Deze regel houdt in dat partijen in één schriftelijk stuk hun standpunt kunnen uiteenzetten en dat het aanvoeren van standpunten in nadere stukken in beginsel niet mogelijk is. Dat hier sprake is van een uitzondering op deze regel is niet gesteld en niet gebleken.
bevoegdheid en rechtsmacht
5.2
Het verzoekschrift tot echtscheiding is bij de rechtbank binnengekomen na 1 augustus 2022, zodat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om op dat verzoek te beslissen moet worden beoordeeld aan de hand van verordening Brussel II-ter. [1] Omdat beide partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben en de Nederlandse nationaliteit hebben, heeft de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 aanhef onder a.i. en onder b Brussel II-ter rechtsmacht om te beslissen op het verzoek tot echtscheiding. Omdat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt met betrekking tot de echtscheiding is hij op grond van artikel 5 lid 1 van de Huwelijksvermogensverordening [2] ook bevoegd ten aanzien van de daarmee samenhangende nevenvoorzieningen op het vlak van het huwelijksvermogensrecht.
5.3
De rechtbank heeft vastgesteld dat op het huwelijksvermogensregime van partijen van 23 maart 2009 tot 26 oktober 2016 Israëlisch recht van toepassing is en vanaf 26 oktober 2016 Nederlands recht. Daartegen hebben partijen in hoger beroep geen grief gericht, zodat ook het hof hiervan zal uitgaan. Partijen hebben evenmin bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van de rechtbank dat partijen in Israël en in Nederland tot 2016 geen vermogen hebben opgebouwd – en dat er dus (over die periode) niets te verrekenen of te verdelen valt – en dat, omdat partijen geen huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, op 26 oktober 2016 een algehele gemeenschap van goederen is ontstaan (volgens de regels die destijds golden).
woning
5.4
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling overeenstemming bereikt over de waarde van de voormalige echtelijke woning, die door de rechtbank in de beschikking van 20 mei 2024 aan de vrouw is toegedeeld. Partijen stellen die waarde vast op € 1.285.000.
Het hof zal daarom de bestreden beschikking bekrachtigen ten aanzien van de toedeling van de woning aan de vrouw, met dien verstande dat moet worden uitgegaan van een waarde van € 1.285.000. In zoverre slaagt grief 5 van de man. Het hof zal bij zijn beslissing over de wijze van verdeling daarmee rekening houden.
‘get’
5.5
In het incidenteel hoger beroep heeft de vrouw het hof verzocht te bepalen dat de man – binnen een week na de te geven beschikking – de zogeheten ‘get’ aan de vrouw moet geven om voor het rabbinaat te kunnen scheiden. De man heeft te kennen gegeven dat hij medewerking zal verlenen aan de afwikkeling van de religieuze echtscheiding. Het hof zal dat verzoek dan ook toewijzen. Omdat de vrouw heeft verzocht een termijn te bepalen, zal het hof ook dat verzoek van de vrouw toewijzen in zijn eindbeschikking.
schenkingen en erfenis
5.6
De grieven 1, 2 en 3 van de man en grief 1 van de vrouw lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Partijen zijn het niet eens over het antwoord op de vraag of schenkingen/giften en een erfenis die zij tijdens het huwelijk hebben ontvangen in de huwelijksgemeenschap zijn gevallen of tot hun privévermogen zijn gaan behoren (waardoor vergoedingsrechten op de huwelijksgemeenschap zijn ontstaan). Het gaat daarbij om een schenking van de grootmoeder van de vrouw in 2020 (van € 509.800,92) en een schenking van de ouders van de vrouw in 2020 (van € 101.610,53), die beide zijn gebruikt voor de aanschaf van de voormalige echtelijke woning in 2020. Het gaat daarbij verder om een erfenis van de moeder van de man in 2019 (van € 219.642,97 volgens de man en van € 189.840 volgens de vrouw). De vrouw stelt dat de schenking van de grootmoeder en de schenking van de ouders niet in de gemeenschap zijn gevallen. De man betwist dat. De man stelt op zijn beurt dat de erfenis van zijn moeder niet in de gemeenschap is gevallen; de vrouw betwist dat weer.
5.7
Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat zowel de schenkingen als de erfenis tot de gemeenschap van goederen zijn gaan behoren en overweegt daartoe het volgende.
5.8
Vanaf 26 oktober 2016 is het Nederlandse recht van toepassing op het huwelijksvermogensregime van partijen. Omdat partijen geen huwelijkse voorwaarden hebben opgesteld, geldt de algehele gemeenschap van goederen overeenkomstig artikel 1:94 (oud) BW. Artikel 1:94 lid 2 (oud) BW bepaalt dat de huwelijksgemeenschap alle goederen van de echtgenoten omvat die voor of tijdens het bestaan van de gemeenschap zijn verkregen, met uitzondering van goederen waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij de gift is bepaald dat deze buiten de gemeenschap vallen (de uitsluitingsclausule, zie artikel 1:94 lid 2, aanhef en onder a (oud) BW). Gebleken is dat voor de beide giften en de erfenis geen uitsluitingsclausule is gemaakt. Uitgangspunt is dan ook dat beide giften en de erfenis in de gemeenschap van goederen zijn gevallen.
5.9
De man voert aan dat erfenissen en schenkingen volgens de Israëlische wet in beginsel tot het privévermogen behoren, maar dat in de rechtspraak een uitzondering is gevormd door de zogenoemde ‘intention of sharing doctrine’. Uitgaande van deze doctrine vormen schenkingen en erfenissen gemeenschappelijk vermogen wanneer de echtgenoten bij ontvangst de intentie hadden om deze aan te wenden ten behoeve van de gemeenschap, bijvoorbeeld voor de financiering of renovatie van de gezamenlijk bewoonde woning. Volgens de man hadden partijen die intentie wel ten aanzien van de schenkingen maar niet ten aanzien van de erfenis. De man verwijst naar het gedrag van partijen als bewijs voor die intentie.
5.1
Volgens de vrouw heeft de rechtbank op juiste wijze aansluiting bij het Israëlisch recht gezocht en Nederlands recht toegepast. Er is geen sprake van een uitzondering gebaseerd op de ‘intention of sharing doctrine’; de vrouw noch haar grootmoeder noch haar ouders hebben ooit de intentie gehad om giften in de gemeenschap van partijen te laten vallen. Dat geldt volgens haar niet voor de erfenis van de man die op grond van de ‘intention of sharing doctrine’ wél tot de gemeenschap is gaan behoren.
5.11
Bij beantwoording van de vraag of en in hoeverre een schenking of erfenis krachtens buitenlands recht zonder uitsluitingsclausule in afwijking van het in 5.8. genoemde uitgangspunt toch niet in de (Nederlandse) gemeenschap van goederen valt, moet worden onderzocht of sprake is van feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat die verkrijgingen tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoren. In dat verband is onder meer van belang of de buitenlandse erflater of schenker bedacht kon zijn geweest op de toepasselijkheid van Nederlands huwelijksvermogensrecht en de gevolgen daarvan en of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat hij niet heeft gewenst dat die zaken door huwelijk zouden komen te vallen in een gemeenschap van goederen waarin de verkrijger is gehuwd of gaat huwen. Voorts kan van belang zijn of de echtgenoot die krachtens erfrecht of door schenking naar buitenlands recht goederen heeft verkregen, redelijkerwijs in staat is geweest om door het maken van huwelijkse voorwaarden te zorgen dat die goederen overeenkomstig de (veronderstelde) wil van de erflater of schenker niet door boedelmenging in een huwelijksgemeenschap vallen.
Op de echtgenoot die zich op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid beroept, rust de stelplicht en bewijslast van de daartoe redengevende feiten en omstandigheden. De enkele omstandigheid dat het op de erfrechtelijke verkrijging of de schenking toepasselijke buitenlandse recht niet een algehele gemeenschap van goederen als huwelijksvermogensregime kent of tot uitgangspunt neemt, volstaat in dat verband niet. [3]
5.12
Partijen woonden ten tijde van de schenkingen al langer dan tien jaar in Nederland. Zij hebben de schenkingen gebruikt voor de aanschaf van de echtelijke woning. Zij hadden zich rekenschap kunnen geven van de gevolgen van de schenkingen door de grootmoeder van de vrouw en door haar ouders naar Nederlands recht en mochten er niet op vertrouwen dat die schenkingen buiten de algehele huwelijksgemeenschap zouden vallen die in 2016 voor hen was ontstaan. Dat geldt temeer nu partijen beiden stellen dat het volgens het Israëlische recht (dat van toepassing was op de schenkingen en de erfrechtelijke verkrijging) ook mogelijk is om giften en erfenissen in afwijking van de hoofdregel uit dat Israëlische recht tot het gemeenschappelijk vermogen te laten behoren (de hiervoor genoemde ‘intention of sharing doctrine’). Datzelfde geldt voor de erfrechtelijke verkrijging van de moeder van de man. Partijen hadden door het maken van huwelijkse voorwaarden of het informeren van hun familie over de gevolgen van ongeclausuleerde giften en erfenissen anders kunnen bewerkstelligen. Ook de grootmoeder en de ouders van de vrouw en ook de moeder van de man konden er, gelet op de ‘intention of sharing doctrine’, op bedacht zijn dat de schenkingen en de erfenis niet zonder meer tot het eigen vermogen van hun (klein)dochter dan wel haar zoon zouden behoren. Als het al zo is dat de grootmoeder en de ouders van de vrouw en ook de moeder van de man de intentie hadden dat de schenkingen dan wel de erfenis alleen aan hun eigen (klein)dochter dan wel zoon zouden toekomen, heeft dat gelet op het voorgaande geen doorslaggevende betekenis.
Partijen stellen geen andere feiten en omstandigheden die – indien bewezen – de conclusie rechtvaardigen dat toepassing van artikel 1:94 lid 2, aanhef en onder a (oud) BW in de onderhavige zaak naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Voor verdere bewijslevering is dan ook geen plaats.
5.13
De conclusie is dan ook dat zowel de schenkingen als de erfenis in de algehele gemeenschap van goederen zijn gevallen en dat door de besteding daarvan geen vergoedingsrechten op de gemeenschap zijn ontstaan. De grieven 2 en 3 van de man en grief 1 van de vrouw slagen. Grief 1 van de man en grief 2 van de vrouw behoeven geen (verdere) bespreking.
aandelenportefeuille
5.14
Met zijn vierde grief richt de man zich tegen de toedeling door de rechtbank van de aandelenportefeuille bij [naam1] voor € 63.820 aan hem onder de verplichting om de helft, € 31.910, te vergoeden aan vrouw wegens overbedeling. Ook de vrouw maakt (met haar grief 7) bezwaar tegen de door de rechtbank vastgestelde vergoeding.
5.15
De man heeft uit de erfenis van zijn moeder voor € 90.000 aandelen gekocht via [naam1] . Omdat het hof hiervoor heeft overwogen dat de erfenis in de gemeenschap van goederen is gevallen, maakt ook de aandelenportefeuille daarvan deel uit. Partijen zijn het eens over de peildatum voor de vaststelling van de waarde van de aandelenportefeuille (en de banksaldi), te weten 24 oktober 2022. De waarde van de aandelenportefeuille bedroeg op de peildatum € 32.876. De vrouw heeft nog aangevoerd dat de waarde met € 6.900 moet worden verhoogd, omdat de man een opname ter hoogte van dit bedrag heeft gedaan, met verwijzing naar productie 126. Uit deze productie blijkt echter dat de opname is gedaan op 3 oktober 2022, dus vóór de peildatum, zodat het hof uitgaat van de waarde van € 32.876. De man moet de helft van die waarde, € 16.438, aan de vrouw voldoen. In zoverre slaagt grief 4 van de man. Grief 7 van de vrouw faalt.
banksaldi
5.16
Volgens de man heeft de vrouw de saldi van de (op haar naam staande) bankrekeningen van [de bank1] eindigend op * [nummer1] en [de bank2] eindigend op * [nummer2] niet inzichtelijk gemaakt. Hij heeft de bankafschriften van zijn rekeningen bij [de bank2] eindigend op * [nummer3] en * [nummer4] overgelegd, met de saldi van € 2.371,98 en € 3.606,91 op de peildatum.
5.17
De vrouw betwist dat zij de man geen inzage in banksaldi van haar drie bankrekeningen heeft gegeven: [de bank1] eindigend op * [nummer1] met saldo € 20,77, [de bank2] eindigend op * [nummer2] en [de bank2] spaarrekening eindigend op * [nummer5] met saldo € 0.
Zij erkent de juistheid van de verdeling van de saldi bij helfte van de bankrekeningen van de man bij [de bank2] eindigend op * [nummer3] en * [nummer4] per 24 oktober 2022: € 3.606,91 en € 2.371,98, in totaal te verdelen € 5.978,89. Het hof zal beslissen dat partijen alle banksaldi op 24 oktober 2022 met elkaar bij helfte moeten delen en dat iedere partij de bankrekening krijgt toegedeeld die op zijn of haar naam staat.
5.18
De man stelt verder dat de vrouw op 10 oktober 2022 eigenaar is geworden van een auto, Toyota Prius, en dat deze behoort tot de huwelijksgemeenschap. Het hof volgt de vrouw in haar verweer dat deze auto is aangeschaft na de ontbinding van de gemeenschap van goederen van partijen op 16 augustus 2022 (de datum van indiening van het inleidende echtscheidingsverzoek), zodat de auto niet in de gemeenschap valt.
5.19
Aan het verzoek van de vrouw om de auto, BMW, die in gebruik is bij de man, aan de man toe te delen voor de waarde per peildatum 16 augustus 2022 en te bepalen dat de man de helft van de waarde in 2022 (€ 19.200) of in 2024 (€ 17.250) aan haar moet betalen, gaat het hof voorbij. De rechtbank heeft deze auto aan de man toegedeeld tegen een waarde van € 12.500 overeenkomstig de afspraak tussen partijen in eerste aanleg. De vrouw heeft niet onderbouwd waarom van deze afspraak moet worden afgeweken en waarom het hof anders zou moeten beslissen dan de rechtbank heeft gedaan.
inboedel
5.2
De man kan zich niet verenigen met de beslissing van de rechtbank dat elk van partijen de inboedelgoederen krijgt toegedeeld die hij of zij onder zich heeft, waarbij de vrouw € 5.000,- aan de man moet vergoeden wegens overbedeling (grief 7 van de man). Volgens de vrouw bedraagt de waarde van de inboedel nu € 7.506 (grief 6 van de vrouw).
De man verzoekt te bepalen dat de inboedel aan de vrouw wordt toegedeeld, onder de verplichting voor haar de helft van de waarde, € 20.000, aan hem te vergoeden en de tv, de speakers, de wasmachine/droger, het vloerkleed, de piano en de ring van zijn moeder aan hem te overhandigen.
5.21
Volgens het hof heeft de man zijn stelling dat de inboedel een waarde zou hebben van € 40.000,- niet aannemelijk gemaakt. Op grond van de stukken bestaat geen aanleiding te veronderstellen dat de totale inboedel een hogere waarde heeft dan de waarde die de rechtbank in aanmerking heeft genomen, € 10.000. Dat tot de inboedel kostbare of bijzondere zaken behoorden is niet gebleken. Het hof volgt de rechtbank in haar oordeel dat ieder van partijen krijgt toegedeeld wat hij al onder zich heeft en dat de man voldoende wordt gecompenseerd door betaling van de vrouw van € 5.000,- voor het achterblijven van het merendeel van de inboedel in de voormalige echtelijke woning. Het hof ziet geen grond voor toedeling van de ring van de moeder aan de man. Grief 7 van de man en grief 6 van de vrouw falen.
Ketubah
5.22
Met haar grief 3 betoogt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte niet de zogeheten Ketubah (schuldbrief) als onderdeel van de huwelijksgemeenschap bij de verdeling in aanmerking heeft genomen. Daarbij gaat het om een vorderingsrecht van ILS 180.000 van de vrouw op de man in geval van echtscheiding of overlijden van de man dat is bedoeld om de vrouw enig vermogen te verschaffen ter dekking van de kosten in de overgangsperiode van een jaar na de scheiding. Zij vordert nakoming van de Ketubah-overeenkomst en betaling van het toegekende geldbedrag.
5.23
De man stelt ten eerste dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar verzoek omdat zij op 16 april 2024 (na de zitting bij de rechtbank op 5 april 2024) haar verzoek ten aanzien van de Ketubah heeft ingetrokken. Verder stelt hij, subsidiair, dat de Ketubah onderdeel is van de huwelijkssluiting naar Israëlisch religieus recht en dat toepassing van Israëlisch religieus recht door de Nederlandse rechter niet mogelijk is wegens strijd met de openbare orde. Ten slotte betoogt de man dat de vrouw naar Israëlisch religieus recht geen aanspraak kan maken op de Ketubah, wanneer het huwelijk op haar initiatief wordt beëindigd en/of wanneer zij bij de echtscheiding vermogen of alimentatie ontvangt.
5.24
Anders dan de man stelt, kan de vrouw worden ontvangen in haar verzoek. Ook als een verzoek van een partij in eerste aanleg is toegewezen of – zoals hier – is ingetrokken, kan deze partij belang hebben bij het instellen van hoger beroep; hoger beroep kan immers ook uitsluitend dienen tot verandering of vermeerdering van verzoek of eis. [4]
5.25
Omdat het hof zich onvoldoende voorgelicht acht over de Ketubah en de gevolgen van (nakoming van) die overeenkomst voor partijen, zal het hof de behandeling van de zaak aanhouden. Het hof verzoekt partijen gezamenlijk een deskundige voor te dragen die vragen van het hof kan beantwoorden. Daartoe zal het hof voortzetting van de mondelinge behandeling gelasten op een nader te bepalen datum en tijdstip, waarvoor partijen en de deskundige zullen worden opgeroepen.
overige verzoeken
5.26
De vrouw heeft (in de toelichting op grief 10) nog enkele verzoeken gedaan met betrekking tot roerende zaken en door haar betaalde lasten na de peildatum. De man heeft daartegen verweer gevoerd.
5.27
Het hof acht zich nog onvoldoende geïnformeerd een beslissing te geven op deze verzoeken van de vrouw die niet altijd heel helder zijn geformuleerd. Over een deel van die verzoeken, bijvoorbeeld die ten aanzien van de inboedel, is hiervoor al geoordeeld. Het hof zal de andere verzoeken op de nog te bepalen mondelinge behandeling aan de orde stellen.

6.De beslissing

Het hof:
verzoekt partijen gezamenlijk een deskundige voor te dragen – binnen vier weken na heden – om vragen van het hof te beantwoorden over de Ketubah en de gevolgen van (nakoming van) die overeenkomst voor partijen, zoals hiervoor onder r.o. 5.24 is overwogen;
bepaalt dat daarvoor de mondelinge behandeling wordt voorgezet op een nader te bepalen datum en tijdstip, waarvoor partijen en de deskundige zullen worden opgeroepen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L. Hamer, J.H. Lieber en J.U.M. van der Werff en op 27 mei 2025 in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken.

Voetnoten

1.Verordening (EU) 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering
2.Verordening (EU) 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels
3.HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:276 (Italiaanse nalatenschap); HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2379 (Russische nalatenschap).
4.HR 28 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:968