ECLI:NL:GHARL:2025:3267

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
23/2386 t/m 23/2388
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergrijpboetes voor niet-aangegeven buitenlandse banktegoeden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over vergrijpboetes die aan de belanghebbende zijn opgelegd wegens het niet aangeven van buitenlandse banktegoeden in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2010 tot en met 2012. De belanghebbende had in deze jaren aanzienlijke spaartegoeden bij Zwitserse banken, maar had deze niet opgenomen in haar aangiften. De Inspecteur van de Belastingdienst had navorderingsaanslagen opgelegd en vergrijpboetes van 60% opgelegd. De rechtbank Gelderland had de vergrijpboetes in eerste aanleg verminderd, maar de belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze beslissing. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende zich bewust was van de onjuistheid van haar aangiften en dat er sprake was van voorwaardelijk opzet. Het Hof handhaafde de vergrijpboetes van 60%, maar erkende dat er een overschrijding van de redelijke termijn was, wat leidde tot een vermindering van de boetes met 10%. De uitspraak benadrukt de noodzaak van transparantie in belastingaangiften en de gevolgen van het niet naleven van de aangifteplicht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 23/2386 tot en met 23/2388
uitspraakdatum: 27 mei 2025
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 juni 2023, nummers AWB 22/3403, 22/3405 en 22/3406, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2010 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.681 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 29.212. Tevens is een bedrag van € 2.119 aan heffingsrente in rekening gebracht. Verder is een vergrijpboete opgelegd van € 5.026.
1.2.
Aan belanghebbende is over het jaar 2011 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.305 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 57.188. Tevens is een bedrag van € 3.778 aan heffingsrente in rekening gebracht. Verder is een vergrijpboete opgelegd van € 10.053.
1.3.
Aan belanghebbende is over het jaar 2012 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.356 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 53.379. Tevens is een bedrag van € 2.974 aan belastingrente in rekening gebracht. Verder is een vergrijpboete opgelegd van € 9.607.
1.4.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 9 maart 2022 de navorderingsaanslagen, rentebeschikkingen en vergrijpboetes gehandhaafd.
1.5.
Belanghebbende is tegen die uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 8 juni 2023 de beroepen, die uitsluitend zijn gericht tegen de vergrijpboetes, gegrond verklaard en de vergrijpboetes verminderd tot respectievelijk € 4.523 (2010), € 9.047 (2011) en € 8.613 (2012).
1.6.
Belanghebbende heeft op 20 juli 2023 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.7.
De Inspecteur heeft op 11 januari 2024 een verweerschrift ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2025. Belanghebbende is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Namens de Inspecteur is verschenen [naam1] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren bankrekeningen bij Zwitserse banken met spaartegoeden van in totaal € 698.215 (2010), € 1.396.430 (2011) en € 1.329.271 (2012).
2.2.
Belanghebbende heeft in haar aangiften IB/PVV 2010 tot en met 2012 de in 2.1. genoemde bankrekeningen niet opgenomen.
2.3.
De Inspecteur heeft primitieve aanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2012 opgelegd overeenkomstig de aangiften.
2.4.
Op 30 juni 2016 heeft belanghebbende aan de Inspecteur gemeld dat zij beschikt over in het buitenland aangehouden vermogen, dat het gaat om een spaarsaldo van € 1.172.514 per ultimo 2015, dat de situatie nader in kaart wordt gebracht en dat bankgegevens worden opgevraagd die na ontvangst met de Inspecteur zullen worden gedeeld. De Inspecteur heeft in een brief van 15 juli 2016 de ontvangst van deze inkeermelding bevestigd. In deze brief heeft de Inspecteur onder meer het volgende geschreven:
“Na de ontvangst van de stukken zal ik nader beoordelen of de inkeerregeling op uw situatie van toepassing is. Hierbij zal ik tevens in overweging nemen of het wenselijk is om met u een vaststellingsovereenkomst te sluiten. Hiertoe zal ik nader contact met u opnemen.
Indien u alle gevraagde informatie binnen de door mij gestelde termijn verstrekt zal voor de boetebepaling de datum van de inkeermelding blijven gelden.”
2.5.
Op 9 juli 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen belanghebbendes gemachtigde en de Inspecteur. In dat gesprek heeft de Inspecteur het voornemen uitgesproken om vergrijpboetes op te leggen.
2.6.
Aan belanghebbende zijn op 20 augustus 2021 navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2012 opgelegd, waarbij in box 3 de Zwitserse banktegoeden in aanmerking zijn genomen. Daarnaast zijn vergrijpboetes van 60% opgelegd, waarbij onder meer rekening is gehouden met de vrijwillige verbetering (zie 2.4).
2.7.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de opgelegde vergrijpboetes. In dat verband heeft op 2 februari 2022 een hoorgesprek plaatsgevonden. Daarvan is een hoorverslag opgemaakt. Bij e-mailbericht van 2 maart 2022 heeft belanghebbende onder meer als volgt op dit verslag gereageerd:
“De [inspecteur] vraagt aan de [gemachtigde] of [belanghebbende] elk kalenderjaar bij het doen van aangiften IB/PVV bewust was van het onjuist doen van aangiften IB/PVV. Ja, maar zij wist dat het tijdelijk was en dat zij de aangiften zou corrigeren na overlijden van moeder, omdat het niet haar bedoeling was onjuiste aangifte te doen; ze kon niet anders. (…) [Gemachtigde] geeft aan dat het de uitdrukkelijke eis van moeder en belofte van belanghebbende aan haar was om het vermogen vooralsnog niet in haar aangiften IB/PVV aan te geven. Dat heeft zij gerespecteerd. Direct na het overlijden van de moeder, heeft [belanghebbende] een vrijwillige verbetering gedaan van de eerder ingediende aangiften IB/PVV.”
2.8.
Ter zitting van de Rechtbank heeft belanghebbende onder meer het volgende verklaard:
“Nadat mijn broer naar Thailand vertrok, deed ik de boekhouding voor mijn moeder en in 2009 kwam mijn moeder erachter dat zij de helft van het vermogen op Zwitserse banken op naam van mijn broer had laten zetten. Naar aanleiding van die constatering heb ik contact gemaakt met de accountant (…). Hij bevestigde dat de helft van het vermogen op de Zwitserse bankrekeningen op naam van mijn broer was geplaatst. Van hem hoorde ik ook voor het eerst over de omvang van het vermogen op de Zwitserse bankrekeningen. Ik deed de boekhouding voor mijn moeder. Zij ging in gesprek met [de accountant], omdat zij niet wou dat alle vermogen op de Zwitserse bankrekeningen naar mijn broer ging en dat mijn zus en ik niets kregen. Mijn moeder had dat zelf ook meegemaakt. Ik ben toen met mijn moeder naar Zwitserland gegaan om een en ander te regelen. Mijn moeder was al bijna 80 en niet stabiel. Daarna kwam mijn broer terug uit Thailand en wou hij weer de boekhouding van mijn moeder doen. Daarom eiste mijn moeder van mij dat ik ervoor zorgdroeg dat mijn broer nooit op de hoogte raakte van het geld op de Zwitserse bankrekeningen. Op verzoek van mijn moeder heeft mijn broer ermee ingestemd dat mijn moeder zelf dat deel van haar vermogen zou beheren met de hulp van [de accountant]. Mijn moeder zei tegen mij: “Wanneer ik dood ben, dan kun je doen met het geld wat je wil, maar zorg ervoor dat je broer niet van het geld op de hoogte raakt.” Natuurlijk vind ik het fijn om geld te krijgen, maar niet op deze manier.
(…)
Als ik aangifte zou doen, dan zou de inspecteur zich afvragen waar het geld vandaan kwam en zou hij vragen stellen aan mijn moeder. Daarom heeft mijn moeder geëist dat het geld niet werd aangegeven. Het was een harde eis van mijn moeder, vanuit angst voor mijn broer.”
2.9.
De Rechtbank heeft de Inspecteur in het gelijk gesteld. De Rechtbank heeft in dat verband overwogen dat belanghebbende bij het doen van de aangiften zich ervan bewust was dat zij onjuiste aangiften deed en dat daarom (voorwaardelijk) opzet kan worden aangenomen. De stelling van belanghebbende dat zij onjuiste aangiften deed om te voorkomen dat haar broer op de hoogte zou komen van de Zwitserse banktegoeden, maakt dit volgens de Rechtbank niet anders. Verder heeft de Rechtbank de vergrijpboetes met 10% verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn met elf maanden.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep zijn, evenals bij de Rechtbank, uitsluitend de vergrijpboetes (van 60%) in geschil.
3.2.
Belanghebbende heeft in dat verband aangevoerd (i) dat de vergrijpboetes moeten worden vernietigd omdat de opzet van belanghebbende niet was gericht op het doen van onjuiste aangiftes, en (ii) dat de redelijke termijn niet pas op 9 juli 2020 is aangevangen (zie 2.5), maar reeds op het moment van inkeer (15 juli 2016), zodat de vermindering van de boetes in verband met de overschrijding van de redelijke termijn meer dan 10% dient te bedragen.
3.3.
De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. In zijn verweerschrift heeft de Inspecteur het subsidiaire standpunt toegevoegd dat als bij belanghebbende geen sprake is van opzet, haar grove schuld kan worden verweten, en in dat geval vergrijpboetes van 30% passend en geboden zijn.
3.4.
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de vergrijpboetes en subsidiair tot vermindering ervan. De Inspecteur concludeert primair tot handhaving van de vergrijpboetes van 60% en subsidiair tot vermindering ervan tot 30%.

4.Beoordeling van het geschil

Opzet
4.1.
De Inspecteur heeft gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingsaanslagen op de voet van artikel 67e AWR aan belanghebbende vergrijpboetes opgelegd. De Inspecteur stelt zich daarbij op het standpunt dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven.
4.2.
Belanghebbende betwist dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Het uitgangspunt van de onschuldpresumptie brengt dan mee dat de Inspecteur overtuigend de feiten moet aantonen die de conclusie kunnen dragen dat sprake is van opzet. [1]
4.3.
Opzet op te lage belastingheffing kan ook worden aangenomen als sprake is van voorwaardelijk opzet. Voorwaardelijk opzet is aanwezig indien de belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven als gevolg van zijn gedragingen. [2] Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. [3]
4.4.
Naar het oordeel van het Hof geven de consequent door belanghebbende afgelegde verklaringen, zoals ook afgelegd tijdens het horen in de bezwaar- en beroepsprocedure (zie 2.7 en 2.8), inzicht omtrent wat tijdens het doen van de aangiften in belanghebbende is omgegaan. Uit deze verklaringen volgt, naar het oordeel van het Hof, dat belanghebbende zich ervan bewust was dat door het niet aangeven van de Zwitserse banktegoeden de aanmerkelijke kans bestond dat over de onderhavige jaren te weinig inkomstenbelasting zou worden geheven en dat zij deze kans op dat moment bewust heeft aanvaard (op de koop heeft toegenomen). Het Hof heeft daarbij in het bijzonder in aanmerking genomen belanghebbendes verklaring dat zij zich bewust was van de onjuistheid van de aangiften, maar dat zij deze niettemin heeft gedaan en dat zij deze onjuistheid na het overlijden van haar moeder zou corrigeren.
4.5.
Op grond van het voorgaande concludeert het Hof dan ook dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften voorwaardelijk opzet heeft gehad op de te lage belastingheffing.
4.6.
Wat betreft de hoogte van de opgelegde boetes geldt als uitgangspunt dat geen hogere boete wordt opgelegd dan bepaald in het ter zake geldende beleid van de Belastingdienst (het Besluit Bestuurlijke Boete Belastingdienst). Dit neemt niet weg dat de rechter dient te beoordelen of de opgelegde boetes in de omstandigheden van het geval passend en geboden zijn, waarbij gelet moet worden op de proportionaliteit van de boetes in verhouding tot de ernst van de gepleegde feiten. [4]
4.7.
Het Hof houdt rekening met de aard en de ernst van de begane overtredingen, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende zoals die uit het dossier naar voren zijn gekomen. Als omstandigheden neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende over meerdere jaren bewust het vermogen op buitenlandse (code)bankrekeningen niet in de aangiften heeft verantwoord, dat die gedraging – volgens belanghebbendes verklaring – is ingegeven door familieomstandigheden, en dat zij nadien een inkeermelding heeft gedaan. Alle omstandigheden afwegende acht het Hof de opgelegde vergrijpboetes van 60% passend en geboden.
Redelijke termijn
4.8.
Overschrijding van de redelijke termijn behoort te leiden tot vermindering van de boete, afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. [5]
4.9.
De redelijke termijn vangt aan op het moment dat jegens de belanghebbende een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. [6]
4.10.
Anders dan belanghebbende betoogt, kan de brief van de Inspecteur van 15 juli 2016 – waarin hij de ontvangst van de inkeermelding bevestigd (zie 2.4) – niet als een zodanige handeling worden aangemerkt. Aan deze brief kon belanghebbende in redelijkheid nog niet de verwachting ontlenen dat aan haar een boete zou worden opgelegd. Uit de brief kan veeleer worden opgemaakt dat de Inspecteur zich op dat moment nog geen beeld heeft kunnen vormen over de toepasselijkheid van de inkeerregeling, omdat bij de inkeermelding geen of onvoldoende (bank)gegevens zijn overgelegd, laat staan dat op dat moment reeds duidelijk was dat de melding gevolgen zou hebben voor de belastingheffing over de onderhavige jaren. Het betoog van belanghebbende faalt derhalve. De redelijke termijn ving aan op het moment dat het voornemen een boete op te leggen aan (de gemachtigde van) belanghebbende werd geuit. Uit het dossier volgt dat dat op 9 juli 2020 het geval was (zie 2.5).
4.11.
Wat betreft de vermindering neemt het Hof de uitgangspunten in aanmerking zoals vermeld in de uitspraak van Hof Amsterdam 17 juli 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2297, r.o. 5.10. Dit brengt mee dat de Rechtbank terecht de vergrijpboetes met 10% heeft verminderd wegens de overschrijding van de redelijke termijn met elf maanden.
Slotsom4.12. Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten en griffierecht

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van het griffierecht.

6.Beslissing

Het Hof handhaaft de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. V.F.R. Woeltjes en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier.
De beslissing is op 27 mei 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(G.J. van de Lagemaat) (A.J.H. van Suilen)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, r.o. 3.2.
2.HR (straf) 7 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1221, r.o. 2.3.1; HR 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:97, r.o. 4.2.2.
3.HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049; HR (straf) 7 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1221, r.o. 2.3.2.
4.Vgl. HR 10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7216.
5.HR 22 april 2005, ECLI:NL:2005:AO9006, r.o. 4.6.
6.HR 22 april 2005, ECLI:NL:2005:AO9006, r.o. 4.2.