ECLI:NL:GHARL:2025:3269

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
23/2806
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid beroep tegen aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 mei 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had het beroep van belanghebbende tegen een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag die hem voor het jaar 2019 was opgelegd, maar de inspecteur had dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en later, na verzet van belanghebbende, opnieuw niet-ontvankelijk wegens onverschoonbare termijnoverschrijding. Het Hof heeft de ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg beoordeeld en vastgesteld dat belanghebbende zijn beroepschrift te laat had ingediend. Het Hof oordeelde dat er geen omstandigheden waren die het indienen van het beroepschrift na de termijn rechtvaardigden. Belanghebbende had weliswaar verhuisd en was gescheiden, maar deze omstandigheden waren niet van dien aard dat hij niet tijdig beroep kon instellen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werden geen proceskosten of griffierechten toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 23/2806
uitspraakdatum: 27 mei 2025
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 augustus 2023, nummer LEE 22/4114 V, in het geding tussen belanghebbende
en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Particulieren, toezicht bezwaar en beroep, kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2019 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd.
1.2
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het daartegen gerichte bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 28 april 2023 met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet-ontvankelijk verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank verzet gedaan. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 22 augustus 2023 het verzet gegrond verklaard en met toepassing van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens onverschoonbare termijnoverschrijding.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2025 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens de Inspecteur [naam1] en [naam2] . Belanghebbende is zonder kennisgeving niet verschenen.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is geboren [in] 1975 en is gehuwd geweest met mevrouw
[naam3] . De echtelieden zijn in 2019 gescheiden.
2.2
In 2022 is belanghebbende verhuisd van [plaats1] naar [woonplaats] . Zijn adreswijziging is per 1 september 2022 geregistreerd in de Basisregistratie Personen.
2.3
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag in de IB/PVV opgelegd, waarbij is afgeweken van de door hem ingediende aangifte door een bedrag van € 145.898 aan onderhoudsverplichtingen niet in aftrek toe te laten.
2.4
Belanghebbende heeft tegen die aanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaar is op 29 september 2022 afgewezen. In die uitspraak op bezwaar is een rechtsmiddelverwijzing opgenomen waaruit blijkt dat binnen zes weken na de datum van de uitspraak op bezwaar beroep kan worden ingesteld bij de Rechtbank. De uitspraak op bezwaar is geadresseerd aan het nieuwe adres van belanghebbende in [woonplaats] .
2.5
Belanghebbende heeft zich op 1 november 2022 vervoegd aan de balie van een steunpunt van de Belastingdienst in Assen. Hij heeft daar verklaard dat hij de hiervoor – onder 2.4 – bedoelde uitspraak op bezwaar heeft ontvangen en heeft verzocht om uitstel van betaling in elk geval tot hij beroep bij de Rechtbank zou hebben aangetekend. Daarop is hem voor
21 dagen uitstel van betaling verleend.
2.6
Belanghebbende heeft vervolgens op 18 november 2022 tegen de hiervoor – onder 2.4 – bedoelde uitspraak op bezwaar op digitale wijze een beroepschrift ingediend bij de Rechtbank.
2.7
De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 28 april 2023 met toepassing van artikel 8:54 van de Awb (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard.
2.8
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank verzet gedaan. Belanghebbende is door de Rechtbank uitgenodigd ter zitting en is daarbij gewezen op de mogelijkheid dat de Rechtbank ook uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Belanghebbende is niet ter zitting verschenen. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 22 augustus 2023 het verzet gegrond verklaard, omdat de niet-ontvankelijkheid van het beroep niet kennelijk was, en vervolgens met toepassing van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens onverschoonbare termijnoverschrijding.
2.9
Bij brief, door het Hof ontvangen op 29 september 2023, heeft belanghebbende op digitale wijze hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.
2.1
Bij bericht van 26 februari 2025, stuknummer 012-442-878-347, geplaatst in het webportaal Mijn Rechtspraak van belanghebbende, heeft de griffier van het Hof belanghebbende uitgenodigd voor de zitting van 2 april 2025 te Leeuwarden.
2.11
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2025 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens de Inspecteur [naam1] en [naam2] . Belanghebbende is zonder kennisgeving niet verschenen.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en, zo dat niet het geval is, of de bestreden aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de bestreden aanslag tot een opgelegd overeenkomstig de door hem ingediende aangifte.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vragen bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf en voor eerst
4.1
Indien partijen langs elektronische weg procederen, zijn de bepalingen van afdeling 8.1.6a Awb van toepassing. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze afdeling blijkt dat als een van de partijen een stuk heeft ingediend in het digitale systeem voor gegevensverwerking van het gerecht (hierna: het digitale systeem) of de bestuursrechter een bericht in dat systeem heeft geplaatst, partijen hiervan een in beginsel elektronisch notificatiebericht krijgen.
4.2
In overeenstemming hiermee bepaalt artikel 8:36c, tweede lid, van de Awb dat het tijdstip waarop de bestuursrechter de geadresseerde een notificatiebericht stuurt waaruit blijkt dat een bericht voor hem toegankelijk is in het digitale systeem, het tijdstip is waarop de geadresseerde dat bericht heeft ontvangen.
4.3
Van de ontvangst van notificatieberichten kan desgewenst worden afgezien. Indien een betrokkene daarvoor kiest, geldt op grond van artikel 8:36c, lid 4, Awb als tijdstip van ontvangst van een bericht, het tijdstip waarop dit bericht voor hem toegankelijk is geworden in het digitale systeem (vgl. HR 31 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:160).
4.4
Belanghebbende heeft niet afgezien van de ontvangst van notificatieberichten.
4.5
Het Hof heeft bij de beheerder van het digitale systeem van het Hof loggegevens van de uitnodiging voor de zitting van het Hof opgevraagd. Van die gegevens is een afschrift bij het proces-verbaal van de zitting gevoegd.
4.6
Volgens de hiervoor - onder 4.5 - bedoelde gegevens is van de uitnodiging voor de zitting van het Hof bij bericht met het stuknummer 016-929-237-267 op 26 februari 2025 om 12:02:42 uur een notificatie verzonden aan [belanghebbende] @hotmail.com; dit is het door belanghebbende voor dit doel opgegeven e-mailadres.
4.7
Uit het vorenoverwogene volgt dat de griffier van het Hof op 26 februari 2025 een bericht in het digitale dossier van belanghebbende heeft geplaatst waarbij belanghebbende is uitgenodigd voor de zitting van het Hof van 2 april 2025, en dat van de plaatsing van het hiervoor vermelde bericht in dit digitale dossier eveneens op 26 februari 2025 een kennisgeving (notificatie) is verzonden naar het door belanghebbende voor dit doel opgegeven e-mailadres. Op grond hiervan neemt het Hof aan dat belanghebbende dit bericht heeft ontvangen, en wel, gelet op artikel 8:36c, tweede lid, van de Awb, op 26 februari 2025 om 12:02:42. Aldus is belanghebbende op de wettelijk voorgeschreven wijze uitgenodigd voor de zitting.
De ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg
4.8
Het Hof stelt bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg
voorop dat de wet niet voorziet in rechtsmiddelen tegen de uitspraak op het verzet. Het onderhavige hoger beroep kan dus uitsluitend zijn gericht tegen de uitspraak op het beroep.
4.9
De uitspraak op bezwaar waartegen beroep is ingesteld bij de Rechtbank is gedateerd
29 september 2022. Gesteld noch gebleken is dat deze later is verzonden. De beroepstermijn bedraagt daarom zes weken na dagtekening van de uitspraak. De beroepstermijn eindigde dus op 10 november 2022. Belanghebbende heeft zijn beroepschrift pas op 18 november 2022 bij de Rechtbank ingediend. Dat is buiten de beroepstermijn.
4.1
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb).
4.11
In geval van indiening van een beroepschrift is daarvan sprake indien:
(i) de belanghebbende pas na het verstrijken van de termijn een beroepschrift heeft ingediend als gevolg van een hem niet toe te rekenen omstandigheid,
en tevens
(ii) de belanghebbende, nadat die omstandigheid zich niet langer voordeed, het beroepschrift heeft ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd.
Voor zover het omstandigheden betreft die de belanghebbende persoonlijk betreffen, is er geen reden artikel 6:11 van de Awb te beperken tot de gevallen waarin de betrokkene feitelijk niet in staat is geweest het rechtsmiddel tijdig aan te wenden. Of artikel 6:11 van de Awb van toepassing is, zal per geval moeten worden beoordeeld, waarbij het erop aankomt of van deze belanghebbende onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid kon worden gevergd om tijdig beroep in te stellen. Aan de belanghebbende van wie in redelijkheid niet kan worden gevergd om dit zelf te doen, kan niet zonder meer worden tegengeworpen dat hij iemand anders had kunnen verzoeken hem hierin bij te staan of te vertegenwoordigen, of dat hij binnen de termijn had kunnen volstaan met het indienen van een beroepschrift waarin nog niet de gronden van het beroep zijn opgenomen (een zogenoemd pro-formaberoepschrift). Ook met betrekking tot zulke maatregelen komt het erop aan of zij van deze belanghebbende onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid konden worden gevergd (vgl. HR 5 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:515).
4.12
Belanghebbende heeft in eerste aanleg gesteld dat hij was verhuisd naar [woonplaats] en de uitspraak op bezwaar naar het oude adres zou zijn verzonden. Gelet op de hiervoor – onder 2.2 en 2.4 – vastgestelde feiten is die stelling evenwel feitelijk onjuist. Ook overigens leidt een verhuizing per 1 september 2022 niet tot een hem niet toe te rekenen omstandigheid waardoor hij niet tijdig beroep kon instellen. Belanghebbende is immers op 1 november 2022 bij een steunpunt van de Belastingdienst geweest juist met het oog op de bestreden uitspraak op bezwaar en heeft daarbij aangegeven dat hij beroep wilde instellen. De kwestie had dus zijn aandacht. De verhuizing is dan ook geen reden waarom hij niet uiterlijk 10 november 2022, maar wel op 18 november 2022 een beroepschrift kon indienen. Datzelfde geldt ten aanzien van de echtscheiding in 2019 en de daarop volgende procedures over de omgangsregeling met de kinderen en de kinderalimentatie. Evenmin vormt de voltijdse baan als docent van belanghebbende een omstandigheid waarin van hem in redelijkheid niet kon worden gevergd om tijdig beroep in te stellen.
4.13
Belanghebbende heeft verder in eerste aanleg nog gesteld dat hij bij zijn bezoek aan het steunpunt van de Belastingdienst op 1 november 2022 niet alleen uitstel van betaling, maar ook uitstel voor het instellen van beroep zou hebben gekregen. Deze omstandigheid maakt belanghebbende, naar het oordeel van het Hof, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk. Niet alleen heeft de Inspecteur een gespreksverslag van dat bezoek overgelegd, waaruit het tegendeel blijkt, maar het Hof acht het ook zeer onwaarschijnlijk dat een medewerker van een steunpunt van de Belastingdienst uitstel verleent voor een beroepsprocedure ter zake waarvan alleen de Rechtbank bevoegd is. Indien en voor zover belanghebbende (tevens) een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, kan dat, op dezelfde gronden, niet slagen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten dan wel een vergoeding van het griffierecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J.W. Keuning en
mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2025.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma)
(P. van der Wal)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.