ECLI:NL:GHARL:2025:3289

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
200.344.625/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruimingsvordering COA jegens vertrekplichtige vreemdeling zonder rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 mei 2025 uitspraak gedaan in een hoger beroep van het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA) tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland. Het COA vorderde de ontruiming van een vertrekplichtige vreemdeling uit Ghana, die verblijft in een asielzoekerscentrum (AZC) en geen rechtmatig verblijf heeft. De vreemdeling, aangeduid als [geïntimeerde], had eerder een aanvraag ingediend voor uitstel van zijn vertrekplicht op medische gronden, maar de IND had dit verzoek afgewezen. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] geen recht op opvang had, omdat hij geen rechtmatig verblijf genoot. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de voorzieningenrechter en oordeelde dat [geïntimeerde] binnen drie dagen de door hem gebruikte ruimte in het AZC moest ontruimen. Het hof benadrukte dat het belang van het COA om opvangplekken beschikbaar te houden voor degenen die daarop recht hebben, zwaarder weegt dan het persoonlijke belang van [geïntimeerde]. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de ontruiming ook kan plaatsvinden als er beroep in cassatie wordt ingesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.344.625
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, 575097
arrest in kort geding van 20 mei 2025
in de zaak van
Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers
dat is gevestigd in Den Haag
dat hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser
hierna:
het COA
advocaten: mr. D.C.M. Wijnen en mr. N.A.G. Lelieveld die kantoor houden in Den Haag
tegen
[geïntimeerde]
die verblijft in [plaats1]
en bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna:
[geïntimeerde]
advocaat: mr. J. van Lunen die kantoor houdt in Den Haag.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Het COA heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, (hierna ook kortweg: de voorzieningenrechter) op 25 juni 2024 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
  • de akte uitlaten producties van het COA
  • de akte van het COA van 14 maart 2025 waarbij is overgelegd productie 19
  • de akte van het COA van 26 maart 2025 waarbij zijn overgelegd producties 20 en 21
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 2 april 2025 is gehouden.
1.2.
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof arrest bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1.
[geïntimeerde] is een terugkeerplichtige vreemdeling uit Ghana die op dit moment verblijft in het asielzoekerscentrum in [plaats1] (hierna ook kortweg: het AZC). Hoewel hij geen rechtmatig verblijf meer geniet, mag hij nog niet worden uitgezet totdat is beslist op zijn verzoek om een voorlopige voorziening in afwachting van beroep tegen een beschikking van de IND waarbij hem géén opschorting (uitstel) van vertrek is verleend.
De vraag in dit kort geding is of [geïntimeerde] hangende het beroep tegen die beschikking recht heeft op opvang in het AZC. Het COA stelt van niet en vordert de ontruiming van [geïntimeerde] uit het AZC, terwijl [geïntimeerde] stelt op medische gronden recht te hebben op opvang.
Het hof zal oordelen dat [geïntimeerde] de door hem gebruikte ruimte in het AZC moet ontruimen. Hierna licht het hof dit oordeel toe, nadat het eerst de feitelijke en procedurele achtergrond van dit geschil heeft weergegeven.
De feiten en procedurele achtergrond
2.2.
[geïntimeerde] is geboren [in] 1960, heeft de Ghanese nationaliteit en is op een voor het hof onbekend gebleven datum in Nederland aangekomen. [geïntimeerde] heeft op 2 oktober 2008 een terugkeerbesluit gekregen en op 6 juli 2017 een inreisverbod.
2.3.
Op 14 november 2023 heeft [geïntimeerde] een aanvraag ingediend om, met toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw), uitstel van zijn vertrekplicht te verkrijgen. [geïntimeerde] heeft daartoe gesteld dat hij vanwege medische klachten niet zou kunnen uitreizen naar Ghana.
2.4.
De IND heeft bij beschikking van 7 december 2023 bepaald dat op [geïntimeerde] artikel 64 Vw van toepassing is en hem uitstel van zijn vertrekplicht verleend voor de periode van 14 november 2023 tot 7 februari 2024.
Tijdens die periode heeft [geïntimeerde] op grond van artikel 8 aanhef en onder j Vw rechtmatig verblijf gehad in Nederland en heeft het COA hem opvang verleend op grond van artikel 3 lid 3 sub f van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: Rva).
2.5.
Bij beschikking van 30 januari 2024 heeft de IND besloten dat de Rva-verstrekkingen worden beëindigd met ingang van 6 maart 2024 – dat is (op de voet van artikel 7 lid 1 onder d Rva) vier weken na 7 februari 2024 – waardoor [geïntimeerde] per die datum aldus (onder meer) geen recht meer heeft op opvang.
2.6.
Tegen de beschikking van het COA heeft [geïntimeerde] beroep ingesteld bij de bestuursrechter van de rechtbank Den Haag en daarbij verzocht om een voorlopige voorziening ter voorkoming van het beëindigen van de Rva-verstrekkingen.
Bij uitspraak van 19 april 2024 heeft de bestuursrechter, tevens voorzieningenrechter, van de rechtbank Den Haag geoordeeld dat het CAO de Rva-verstrekkingen op goede gronden heeft beëindigd en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. [geïntimeerde] is tegen dit vonnis niet in hoger beroep gegaan.
2.7.
Naast de bovengenoemde procedure tegen het beëindigen van de Rva-verstrekkingen door het COA, liep er een procedure bij de IND betreffende een nieuwe aanvraag voor toepassing
van artikel 64 Vw (uitstel van vertrek). Omdat deze aanvraag voor toepassing van artikel 64 Vw onvolledig was en ondanks geboden herstelmogelijkheid niet is aangevuld, heeft de IND de aanvraag buiten behandeling gesteld bij beschikking van 29 maart 2024.
2.8.
Tegen die beschikking heeft [geïntimeerde] op diezelfde datum, 29 maart 2024, een pro forma bezwaarschrift ingediend, dat op 12 april en 18 september 2024 is aangevuld met gronden van bezwaar.
2.9.
Naar aanleiding van de gronden van bezwaar van [geïntimeerde] van 12 april 2024 heeft de IND een nieuw advies aangevraagd bij het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA).
2.10.
[geïntimeerde] heeft voorts de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag verzocht de rechtsgevolgen van de beschikking van de IND van 29 maart 2024 op te schorten, welk verzoek (waartegen de IND zich niet heeft verzet) bij uitspraak van 3 mei 2024 is toegewezen. Hierdoor zijn de rechtsgevolgen van het besluit van de IND van 29 maart 2024, tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag van [geïntimeerde] voor een uitstel van vertrek, opgeschort en werd het de IND verboden [geïntimeerde] uit te zetten totdat op het bezwaarschrift zal zijn beslist.
De uitspraak waarvan beroep
2.11.
Het COA heeft bij dagvaarding van 24 mei 2024 bij de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland ontruiming gevorderd van de bij [geïntimeerde] in gebruik zijnde ruimte in het AZC. De voorzieningenrechter heeft deze ontruimingsvordering van het COA afgewezen op de grond dat de IND (nog) onderzoek doet naar de medische omstandigheden van [geïntimeerde] en overwogen dat daardoor sprake is van een analoge situatie met de vreemdeling aan wie op grond van artikel 64 Vw uitstel van vertrek is verleend.
2.12.
Het BMA heeft op 31 juli 2024 een nieuw advies uitgebracht. Dat houdt in dat [geïntimeerde] zonder medische voorziening kan reizen en dat zijn (chronische) ziekte in Ghana kan worden behandeld.
2.13.
Bij beschikking van 21 november 2024 heeft de IND het bezwaarschrift van [geïntimeerde] van 29 maart 2024, zoals aangevuld met gronden van bezwaar op 12 april en 18 september 2024, met inachtneming van het nieuwe BMA-advies ongegrond verklaard.
2.14.
Binnen 24 uur daarna heeft [geïntimeerde] beroep ingesteld tegen deze beschikking en een nieuwe voorlopige voorziening verzocht van de rechtbank Den Haag, waarbij wordt bepaald dat uitzetting achterwege dient te blijven totdat op het beroepschrift is beslist. Als gevolg van dat verzoek kan [geïntimeerde] in beginsel niet worden uitgezet totdat op het beroep is beslist.
2.15.
Het COA wil met dit hoger beroep bereiken dat zijn vordering in kort geding tot ontruiming door [geïntimeerde] van de door hem gebruikte ruimte in het AZC [plaats1] , of elke andere door het COA verzorgde opvanglocatie, alsnog wordt toegewezen.

3.Het oordeel van het hof in kort geding

Spoedeisend belang
3.1.
Ondanks de verminderde instroom is voldoende aannemelijk dat de druk op de opvangcapaciteit nog steeds hoog is, zodat het COA onverminderd belang heeft om duidelijk te krijgen of het weer vrij over de door [geïntimeerde] gebruikte ruimte in het AZC [plaats1] kan beschikken.
Inhoudelijk
3.2.
[geïntimeerde] stelt dat hij op basis van een
procedureelverblijfsrecht, aanvankelijk omdat hij op grond van de beslissing van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 3 mei 2024 de uitkomst van zijn bezwaar mocht afwachten en nu omdat hij tijdig na de beschikking van de IND van 21 november 2024 bij de Vreemdelingenkamer van de rechtbank Den Haag bij voorlopige voorziening om uitstel van uitzetting heeft gevraagd in afwachting van beroep, de behandeling in Nederland mag afwachten. Daarmee verkeert hij volgens hem in een situatie die analoog is aan de situatie dat aan hem uitstel van de vertrekplicht is verleend conform artikel 64 Vw. Daardoor zou hij recht hebben op opvang op de voet van artikel 3 lid 3 aanhef en onder h van de Rva.
3.3.
[geïntimeerde] miskent echter dat hij op grond van de beschikking van de IND van 21 november 2024 geen verblijfsrecht heeft gekregen en aldus geen ‘rechtmatig verblijf’ geniet zoals vereist in voornoemd artikel 3 lid 3 aanhef en onder h van de Rva. Uit overweging 5. van de beschikking van 21 november 2024 volgt ook uitdrukkelijk dat het beroep van [geïntimeerde] tegen deze beschikking dat rechtsgevolg (‘geen verblijfsrecht’) níet opschort.
De aanvraag om een nieuwe voorlopige voorziening van de Vreemdelingenkamer leidt er slechts toe dat er in afwachting daarvan geen uitzettingshandelingen mogen worden verricht. [geïntimeerde] mag de uitspraak dus in Nederland afwachten, maar heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland. Bij gebreke van een rechtmatig verblijf is het beroep van [geïntimeerde] op artikel 3 lid 3 aanhef en onder h van de Rva vergeefs. Dat [geïntimeerde] de behandeling van de verzochte voorlopige voorziening in Nederland mag afwachten, betekent – anders dan de raadsvrouw van [geïntimeerde] heeft bepleit – dus niet dat hij gedurende die tijd recht heeft op opvang.
3.4.
Het COA heeft terecht aangevoerd dat het slechts verplicht is opvang te verlenen voor de gevallen zoals geregeld in de Rva.
In het bijzonder zij daarbij in relatie tot artikel 3 lid 3 aanhef en onder h Rva in samenhang met artikel 8 aanhef en onder h Vw benadrukt, dat laatstgenoemd artikellid slechts betrekking heeft op de afwachting van een beslissing op een bezwaar- of beroepschrift ter zake van een
verblijfstitel. [1] Dat artikellid ziet dus niet op de situatie waarin een beroep is gedaan op artikel 64 Vw (of kort gezegd een daarmee gelijkgestelde situatie), welk artikel er immers niet toe strekt een verblijfstitel te verlenen, maar slechts strekt tot opschorting van de uitzetting en de vertrekplicht. Niet voor niets bepaalt artikel 4 lid 3 onder d Rva voor die gevallen uitdrukkelijk dat geen recht bestaat op opvang.
Voor de situatie nadat een positieve beslissing is genomen door de IND over toepassing van artikel 64 van de Vw 2000, is in artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw (wel) uitdrukkelijk geregeld dat in dat geval sprake is van rechtmatig verblijf. Daarvan is hier echter geen sprake.
3.5.
Evenmin heeft [geïntimeerde] aannemelijk gemaakt dat sprake is van enige andere grondslag voor opvang. Niet is gesteld of gebleken dat zijn chronische ziekte nu leidt tot
een acute medische situatie, noch heeft [geïntimeerde] aannemelijk weten te maken dat sprake is van enige andere zeer bijzondere omstandigheid die tot opvang noopt.
3.6.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij praktische hindernissen zal ondervinden bij het verkrijgen van medische zorg ter behandeling van zijn chronische aandoening(en), in de zin dat hij zonder Rva-verstrekkingen niet beschikt over geld, noch over een verblijfplaats in een AZC en bovendien kennelijk is geweigerd door het Leger des Heils op grond van zijn afkomst uit Ghana als veilig land en ten slotte omdat hij vanwege bezuinigingen geen aanspraak zou kunnen maken op de gemeentelijke Bed- Bad- en Broodvoorzieningen. Die hindernissen doen er naar het oordeel van het hof niet aan af dat hij het zonder Rva-verstrekkingen zal moeten stellen, in ieder geval tot aan de uitspraak van de bestuursrechter in de rechtbank Den Haag op zijn beroepschrift. Hij kan op grond van artikel 10 lid 2 Vw ook buiten de opvang aanspraak maken op medisch noodzakelijke zorg. [geïntimeerde] wordt geacht zich te verstaan tot die realiteit.
3.7.
Tot slot brengt artikel 8 van het EVRM – gezien alle omstandigheden in deze zaak – evenmin met zich dat het COA zou moeten voorzien in opvang van [geïntimeerde] . In het licht van alle hiervoor besproken omstandigheden van dit geval weegt het hof het belang van het COA om opvangplekken te creëren voor degenen die daarop recht hebben, zwaarder dan het persoonlijke belang van [geïntimeerde] bij opvang.
Conclusie
3.8.
Concluderend acht het hof het – anders dan de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland – in hoge mate waarschijnlijk dat eenzelfde ontruimingsvordering van het COA in een bodemprocedure zal worden toegewezen. Het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter zal dan ook worden vernietigd en de vordering van het COA zal alsnog worden toegewezen.
[geïntimeerde] moet binnen drie dagen ontruimen
3.9.
Het hof ziet daarbij gelet op de voortdurende hoge druk op de opvangcapaciteit van het COA geen aanleiding [geïntimeerde] een ruimere ontruimingstermijn te gunnen dan is gevorderd. [geïntimeerde] zal dan ook worden veroordeeld tot ontruiming binnen drie dagen na betekening van deze uitspraak van de door hem gebruikte ruimte in het AZC [plaats1] .
Vordering COA wordt toegewezen ten aanzien van alle opvanglocaties
3.10.
Evenmin honoreert het hof het verweer van [geïntimeerde] de vordering van het COA af te wijzen voor zover deze ziet op andere opvanglocaties dan het AZC in [plaats1] . Het hof acht het bepaald niet ondenkbaar dat [geïntimeerde] , eenmaal op straat, zich zal wenden tot een andere locatie van het COA in Nederland voor opvang. Ook in die situatie geldt evenzeer dat hij daar geen aanspraak op heeft.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.17
Het COA heeft gevraagd de uitspraak waarbij de ontruiming wordt toegestaan uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, met andere woorden te bepalen dat de ontruiming ook mogelijk is als tegen de uitspraak beroep in cassatie wordt ingesteld. [geïntimeerde] heeft hiertegen geen afzonderlijk verweer gevoerd. In de omstandigheden van dit geval, zoals hiervoor besproken, is er geen reden om het belang van [geïntimeerde] bij behoud van de bestaande toestand zwaarder te laten wegen dan het belang van het COA bij het zo snel mogelijk beschikbaar krijgen van de nu door [geïntimeerde] gebruikte ruimte. Ook dit deel van de vordering van het COA zal daarom worden toegewezen.
[geïntimeerde] wordt in de proceskosten veroordeeld
3.11.
[geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het COA, zowel bij de voorzieningenrechter als in hoger beroep. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [2]
Van een ontoelaatbare belemmering van toegang tot de rechter is met deze proceskostenveroordeling geen sprake. Het risico te worden veroordeeld in de proceskosten en de drempel die daardoor in het bijzonder door minder (dan wel niet) draagkrachtigen kan worden ervaren bij het verschijnen in een procedure om verweer te voeren, is inherent aan de rechtsgang. De vergelijking door [geïntimeerde] met de situatie in het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:607, gaat in zoverre ook niet op. Ook overigens ziet het hof, in de omstandigheden van dit geval, onvoldoende aanleiding de proceskosten te compenseren.
3.12.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 25 juni 2024 en beslist opnieuw rechtdoende in kort geding als volgt:
4.2.
veroordeelt [geïntimeerde] om de bij hem in gebruik zijnde ruimte in het AZC [plaats1] aan de [adres] te [plaats1] , of elke andere door het COA verzorgde opvanglocatie, binnen drie dagen na betekening van deze uitspraak te ontruimen en ontruimd te houden, met al het zijne en al de zijnen;
4.3.
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling aan het COA van alles wat het COA op grond van het vonnis van de voorzieningenrechter aan [geïntimeerde] heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de betaling door het COA tot aan de dag van terugbetaling;
4.4.
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van de volgende proceskosten van het COA tot aan de uitspraak van de voorzieningenrechter:
€ 688,- aan griffierecht
€ 136,71 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan [geïntimeerde]
€ 715,- aan salaris van de advocaat van het COA (geliquideerd salaris in kort geding)
en tot betaling van de volgende proceskosten van het in hoger beroep:
€ 798,- aan griffierecht
€ 136,71 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan [geïntimeerde]
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat van het COA (2 procespunten x appeltarief II)
4.5.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.6.
verklaart de veroordelingen in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Aksu, M.E.L. Fikkers en M.A.L.M. Willems, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2025.

Voetnoten

1.Zie
2.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.