Uitspraak
1.Het verloop van de procedure in hoger beroep
2.De kern van de zaak
als verpachter besluit het verpachte opnieuw voor een bepaald periode te verpachten”, zij het als eerste aan pachter zou aanbieden.
3.De toelichting op de beslissing van het hof
Partijen hebben niet afgesproken dat de pacht die vanaf 1 januari 2020 geldt, een geliberaliseerde pachtovereenkomst is.” Blijkens de eigen stelling van [pachtster] is van een geliberaliseerde pachtovereenkomst dus geen sprake. [pachtster] gaat er vanuit dat uiterlijk 1 januari 2020 een schriftelijke pachtovereenkomst gesloten had moeten zijn, omdat zij de percelen sinds die dag in gebruik heeft gehouden. Anders geldt volgens [pachtster] blijkbaar dat vanaf dat moment sprake is van een mondelinge pachtovereenkomst, die op grond van artikel 7:322 BW voor onbepaalde tijd geldt. Dat gaat in dit geval niet op: als [pachtster] het aanbod tot het aangaan van een geliberaliseerde pachtovereenkomst heeft afgewezen, terwijl zij (gelet op de kenbare bedoeling van BM c.s.) redelijkerwijs geen andere pachtovereenkomst mocht verwachten, dan leidt het hof daaruit af dat er geen wilsovereenstemming over het gebruik van de percelen is geweest. Dat [pachtster] de afwijzing van de geliberaliseerde pachtovereenkomst kenbaar heeft gemaakt nadat het gebruik is voortgezet maakt dat niet anders en maakt ook niet dat van een pachtbeëindigingsovereenkomst sprake is: van (stilzwijgende) wilsovereenstemming tussen [pachtster] en BM c.s. over de voorwaarden voor het gebruik van de percelen is niet gebleken.