ECLI:NL:GHARL:2025:3555

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 juni 2025
Publicatiedatum
11 juni 2025
Zaaknummer
24/975
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waarde van onroerende zaak en informatieverplichting heffingsambtenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 juni 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen de gemeente Hardenberg, vertegenwoordigd door de heffingsambtenaar. De zaak betreft de waardering van een onroerende zaak, waarbij de heffingsambtenaar de waarde heeft vastgesteld op € 416.000 op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardering, maar de rechtbank Overijssel heeft het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep is de vraag aan de orde of de heffingsambtenaar heeft voldaan aan zijn informatieverplichting zoals vastgelegd in artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ. Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar niet voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de gehanteerde kapitalisatiefactor, wat essentieel is voor de controleerbaarheid van de WOZ-waarde. Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan door de gevraagde gegevens niet te verstrekken. Het hoger beroep wordt gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar worden vernietigd, en de rechtsgevolgen van de bestreden uitspraken blijven in stand. Tevens wordt de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 24/975
uitspraakdatum:
10 juni 2025
Uitspraak van de zeventiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 29 februari 2024, nummer ZWO 22/2303, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
de gemeente Hardenberg(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres] 11 te [plaats1] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2021 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2022, vastgesteld op € 416.000. Tegelijk met deze beschikking is voor het jaar 2022 de aanslag onroerendezaakbelasting gebruikers niet-woningen vastgesteld.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. H. Vloet, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] en [naam2] (taxateur) namens de heffingsambtenaar. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is gebruiker van de onroerende zaak, een bedrijfspand, bouwjaar 2006, type object opslag-/distributieruimte, met een gebruiksoppervlakte van in totaal 1.078 m² (720 m2 + 358 m2), en een perceel ‘extra’ grond van 500 m2. Op het perceel kan een bedrijfswoning worden gerealiseerd.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft bij WOZ-beschikking van 25 februari 2022 de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 416.000. De gemachtigde van belanghebbende heeft op 8 maart 2022 een bezwaarschrift ingediend tegen de WOZ-beschikking en hierin het volgende verzoek gedaan:
“Tevens verzoek ik u conform artikel 40 WOZ om alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan mij te verstrekken zodat ik de door u gemaakte keuzes te allen tijde kan controleren. Ik doel hierbij op alle stukken/gegevens die u bij de initiële waardebepaling en bij de behandeling van dit bezwaar heeft betrokken. Hieronder kunnen bijvoorbeeld vallen de grondstaffels, liggingsfactoren, onderbouwing van de indexering naar waardepeildatum, de KOUDV-factoren van het onderhavige object en de referentiepanden, huurcijfers voor de gehanteerde huurwaarde, onderbouwing van de kapitalisatiefactor, de correctie in verband met COVID-19 etc.”
2.3.
De heffingsambtenaar heeft aan de gemachtigde van belanghebbende op 30 juni 2022 een ‘taxatieoverzicht niet-woning’ toegestuurd, waarin – voor zover van belang – het volgende is vermeld:

Marktgegevens
Van het getaxeerde object zijn de volgende marktgegevens verzameld
Ingangsdatum
Huurprijs
Toelichting
01-05-2020
€ 32.670
Huurdersinvesteringen
winkel en kantoorruimte
Onderbouwingen
Adres
Transactieprijs
Transactiedatum
[adres] 21
€ 312.500
11-04-2018
[adres] 27
€ 505.000
01-07-2019
[adres] 26
€ 36.000
01-01-2020
Opbouw taxatie en kapitalisatie huurwaarde
Volgnummer. 3 – Opslag / magazijn
Grootte
720 m²
Huurwaarde per m²
€ 49,00
Huurwaarde
€ 35.280
Factor
9,4
Waarde onderdeel
Subtotaal € 331.632”
2.4.
Op 14 juli 2022 heeft er een (telefonische) hoorzitting plaatsgevonden, waarin de gemachtigde van belanghebbende – onder meer – naar voren heeft gebracht dat door het ontbreken van een onderbouwing van de kapitalisatiefactor en de huurwaarde de waarde niet goed kan worden beoordeeld.
2.5.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 17 november 2022 heeft de heffingsambtenaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.

3.Geschil

In hoger beroep is in geschil of de in artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ vervatte informatieverplichting is geschonden door de heffingsambtenaar. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting van het Hof nader gesteld dat hij als grond voor die stelling uitsluitend nog aanvoert dat de onderbouwing van de gehanteerde kapitalisatiefactor niet tijdens de bezwaarfase is verstrekt. Alle overige gronden, waaronder die tegen de waarde van de onroerende zaak, heeft de gemachtigde ter zitting uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de heffingsambtenaar met enkel het verstrekken van het onder 2.3 genoemde taxatieoverzicht geen onderbouwing van de door hem bij het vaststellen van de WOZ-waarde gehanteerde kapitalisatiefactor heeft gegeven. Volgens belanghebbende heeft zij tot het verstrekken daarvan in haar – onder 2.2 genoemde – bezwaarschrift een voldoende gespecificeerd verzoek gedaan en kon zij in de bezwaarfase zonder een nadere onderbouwing aan de hand van vergelijkingsobjecten of een bottom-up berekening, onmogelijk controleren hoe de heffingsambtenaar de WOZ-waarde heeft vastgesteld. De heffingsambtenaar stelt daartegenover dat belanghebbende slechts een standaard bezwaarschrift heeft ingediend met algemeenheden die amper betrekking hebben op de onroerende zaak. Volgens de heffingsambtenaar zijn in het verstrekte taxatieoverzicht alle gegevens te vinden die bij de waardebepaling zijn gebruikt.
4.2.
De op grond van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ op de heffingsambtenaar rustende informatieverplichting houdt in dat hij aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen, en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens moet verstrekken. Deze gegevens kunnen ook betrekking hebben op voor de waardevaststelling gebruikte vergelijkingsobjecten. Deze gegevens zijn van belang om de juistheid van de waardebeschikking te kunnen controleren om daarmee een eventuele bezwaarprocedure op zinvolle wijze te kunnen benutten en vervolgens te kunnen beoordelen of het zinvol is beroep in te stellen. Indien een voldoende specifiek verzoek tot het verstrekken van de in artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ bedoelde gegevens in de bezwaarfase wordt gedaan, moeten deze gegevens, met het oog op een zinvolle benutting van de bezwaarprocedure, voortvarend en in ieder geval uiterlijk bij het doen van uitspraak op bezwaar worden verstrekt (vgl. HR 24 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:106, r.o. 4.3.1).
4.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende, anders dan de heffingsambtenaar kennelijk meent, met zijn onder 2.2 genoemde verzoek, dat hij overigens heeft herhaald tijdens het hoorgesprek (zie 2.4), aan de heffingsambtenaar een voldoende specifiek verzoek gedaan tot het verstrekken van bepaalde gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak. Gesteld noch gebleken is dat de berekening van de kapitalisatiefactor een zuiver rekenkundige uitkomst van de taxatiesoftware is waaraan (dus) geen keuzes en aannames ten grondslag kunnen liggen (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 23 april 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:2837, r.o. 4.10). Daarmee vormt de berekening een gegeven dat op grond van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ aan belanghebbende op haar verzoek had moeten worden toegezonden. Nu de heffingsambtenaar dit gegeven in de bezwaarfase niet heeft verstrekt, heeft hij niet aan de verplichting als bedoeld in artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ voldaan.
Slotsom
4.4.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep gegrond is. Het Hof zal de uitspraken op bezwaar vernietigen en, nu de WOZ-waarde niet (meer) in geschil is, de rechtsgevolgen van de bestreden uitspraken op bezwaar in stand laten.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Gelet op de geconstateerde schending van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ moet in de regel een proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht worden toegekend (vgl. HR 24 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:106, r.o. 4.4.4). Dat is alleen anders indien bijzondere omstandigheden aan die vergoeding in de weg staan. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is het Hof niet gebleken en die zijn ook niet gesteld. Het Hof zal daarom aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toekennen.
5.3.
De uitspraak van de Rechtbank is van na 1 januari 2024, zodat artikel 30a, lid 2, van de Wet WOZ voor de hogerberoepsfase van toepassing is. De gemachtigde van belanghebbende heeft zijn standpunt dat artikel 30a van de Wet WOZ onverbindend zou moeten worden verklaard ter zitting van het Hof uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken en voorts desgevraagd verklaard dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46 (r.o. 3.5.2).
5.4.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.814 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 907) en € 90,70 voor de kosten in hoger beroep ((2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,5  € 907) x 0,1), ofwel in totaal op € 1.904,70. Partijen hebben hiermee ter zitting van het Hof desgevraagd ingestemd.
5.5.
Opmerking verdient dat de uitbetaling van de vergoedingen van proceskosten en griffierechten ingevolge artikel 30a, lid 4, van de Wet WOZ plaatsvindt op een bankrekening die op naam staat van belanghebbende.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar,
– laat de rechtsgevolgen van de bestreden uitspraken op bezwaar in stand,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.904,70,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 365 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 559 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, lid van de zeventiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op
10 juni 2025in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De raadsheer,
(S. Darwinkel) (G.B.A. Brummer)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.