In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, een natuurlijke persoon, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 21 september 2023, waarin de Rechtbank het beroep ongegrond had verklaard, maar wel een immateriële schadevergoeding van € 50 had toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De heffingsambtenaar van de gemeente Noordoostpolder had de waarde van verschillende onroerende zaken vastgesteld en de belanghebbende had hiertegen bezwaar gemaakt. De Rechtbank had de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar gehandhaafd, maar de belanghebbende was het niet eens met de hoogte van de schadevergoeding en de beslissing om geen proceskostenvergoeding toe te kennen.
Tijdens de zitting op 7 mei 2025 werd besproken dat het griffierecht niet tijdig was betaald, maar het Hof concludeerde dat het griffierecht op 8 april 2024 tijdig was bijgeschreven. Het Hof oordeelde dat de redelijke termijn in hoger beroep niet was overschreden, waardoor er geen recht op immateriële schadevergoeding in deze fase bestond. Het Hof heeft de schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase vastgesteld op € 500, waarbij de heffingsambtenaar en de Minister van Justitie en Veiligheid in de kosten zijn veroordeeld. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de heffingsambtenaar en de Minister van Justitie en Veiligheid veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.