ECLI:NL:GHARL:2025:4226

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
9 juli 2025
Zaaknummer
200.342.199
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadeplichtigheid na opzegging overeenkomst tot verrichten werkzaamheden voor verzekeringen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tussen Fraay en Korper Beheer B.V. en Van Wijnen Holding B.V. Fraay en Korper heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, dat op 15 november 2023 werd uitgesproken. De zaak betreft de opzegging van een overeenkomst tussen Van Wijnen en R.I. Risk Innovation B.V. (Risk), waarbij Risk werkzaamheden verrichtte voor de verzekeringen van Van Wijnen. Van Wijnen heeft deze overeenkomst eind 2019 met onmiddellijke ingang opgezegd, wat door Fraay en Korper als onrechtmatig werd betwist. Fraay en Korper stelt dat Risk recht heeft op misgelopen vergoedingen en dat de vordering van Risk aan haar is overgedragen. Van Wijnen betwist de rechtsgeldigheid van deze overdracht en de opzegging. De rechtbank heeft de vorderingen van Fraay en Korper afgewezen, wat aanleiding gaf tot het hoger beroep. In hoger beroep vorderde Fraay en Korper betaling van bedragen variërend van € 38.000 tot € 100.000, maar het hof heeft geoordeeld dat de vorderingen niet toewijsbaar zijn. Het hof heeft de rechtsgeldigheid van de overdracht niet beoordeeld, maar heeft geconcludeerd dat de opzegging door Van Wijnen rechtsgeldig was en dat er geen recht op schadevergoeding bestaat. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt Fraay en Korper tot betaling van de proceskosten van Van Wijnen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.342.199
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 552502
arrest van 8 juli 2025
in de zaak van
Fraay en Korper Beheer B.V. (Fraay en Korper)
die is gevestigd in Almere
advocaat: mr. P.B.J. van den Oord
en
Van Wijnen Holding B.V. (Van Wijnen)
die is gevestigd in Baarn
advocaat: mr. P.C. Tennekes

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Fraay en Korper heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof (hierna: het hof) tegen het vonnis dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, (hierna: de rechtbank) op 15 november 2023 tussen partijen heeft uitgesproken [1] . Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
  • een akte van Fraay en Korper
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 23 april 2025 is gehouden

2.De kern van de zaak

2.1.
Van Wijnen had met R.I. Risk Innovation B.V. (hierna: Risk) een overeenkomst van opdracht gesloten op grond waarvan Risk werkzaamheden voor de verzekeringen van Van Wijnen verrichtte. Van Wijnen heeft deze overeenkomst eind 2019 met onmiddellijke ingang opgezegd. Fraay en Korper stelt zich op het standpunt dat Van Wijnen niet (op deze wijze) had mogen opzeggen en dat Risk daarom recht heeft op misgelopen vergoedingen. In hoger beroep wijst ze hiervoor onder meer naar haar algemene voorwaarden. Volgens Fraay en Korper is deze vordering van Risk aan haar overgedragen. Van Wijnen (1) betwist dat de vordering rechtsgeldig is overgedragen en doet een beroep op vernietiging op grond van pauliana, (2) betwist dat Van Wijnen niet met onmiddellijke ingang mocht opzeggen en (3) betwist een vergoeding verschuldigd te zijn en (4) doet een beroep op verrekening.
2.2.
Fraay en Korper heeft bij de rechtbank een verklaring voor recht gevorderd dat Van Wijnen toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst die zij met Risk heeft gesloten en vordert daarnaast schadevergoeding, vermeerderd met rente en kosten. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.
2.3.
De bedoeling van het hoger beroep is dat de in hoger beroep gewijzigde vorderingen worden toegewezen. In hoger beroep vordert Fraay en Korper primair betaling van een bedrag van € 100.000 en een bedrag van € 50.000,-. Subsidiair vordert Fraay en Korper betaling van een bedrag van € 38.000,- en een bedrag van € 47.715,80. Daarnaast vordert Fraay en Korper over deze bedragen contractuele rente althans wettelijke (handels)rente en betaling van buitengerechtelijke kosten en de werkelijke proceskosten.
2.4.
Het vonnis van de rechtbank blijft in stand. Fraay en Korper krijgt geen gelijk in hoger beroep. Het hof zal beslissen dat de vorderingen in hoger beroep niet toewijsbaar zijn en licht dat hierna toe.

3.De feiten

3.1.
Fraay en Korper heeft naar voren gebracht dat de in overwegingen 2.1 tot en met 2.4 van het vonnis vermelde feiten onvolledig zijn weergegeven. Voor zover nodig komt het hof hierop in het arrest terug. Kort samengevat zijn in hoger beroep de volgende feiten van belang.
3.2.
Risk hield zich onder meer bezig met advisering op het gebied van operationeel risicomanagement en verzekeringen. Zij werkte daarbij samen met haar zusteronderneming R.I. Verzekeringen B.V. (hierna: R.I. Verzekeringen) die voor klanten van Risk optrad als assurantietussenpersoon en verzekeringen afsloot. Eén van de klanten van Risk was de bouwonderneming Van Wijnen.
3.3.
Vanaf 2012 sloten Risk en Van Wijnen overeenkomsten (ook wel een “Diensten Pakket Overeenkomst” of “DPO” genoemd). Overleg over het afsluiten van deze DPO’s vond plaats tussen [naam1] , destijds bestuurder en mede-aandeelhouder van Risk (hierna: [naam1] ), en [naam2] , bestuurder van Van Wijnen (hierna: [naam2] ). In een tussen partijen gesloten Diensten Pakket Overeenkomst 2016-2017 is vermeld dat op die overeenkomst de algemene leveringsvoorwaarden van Risk van toepassing zijn. In de opvolgende overeenkomst, de Diensten Pakket Overeenkomst 2018 wordt niet verwezen naar algemene leveringsvoorwaarden.
3.4.
Op 19 februari 2019 zijn Risk en Van Wijnen de “DPO 2019-2020 Van Wijnen” overeengekomen (hierna ook: DPO 2019-2020). In deze overeenkomst is vermeld dat Van Wijnen een vergoeding is verschuldigd van € 90.000,- voor verzekeringsjaar 2019 en € 100.000,- voor verzekeringsjaar 2020. Verder is vermeld dat uitgangspunt is dat Risk/ RI Verzekeringen de uitvoerende partij is “
indien Van Wijnen de penvoerder inzake de verzekeringen is (alleen van toepassing in geval van projecten uitgevoerd in combinaties)”. Ook in deze overeenkomst is niet verwezen naar algemene leveringsvoorwaarden.
3.5.
Aan het sluiten van de DPO 2019-2020 is mailoverleg voorafgegaan. In een e-mailbericht van 13 februari 2019 met als onderwerp “verlenging DPO” heeft [naam1] geschreven:
(...) Ik stel voor de DPO te verlengen op basis van dezelfde condities echter onze vergoeding aan te passen naar € 100.000,- voor de DPO (...)
(...) De groei van de omzet, de aard van de werkzaamheden, de investeringen van VW, de veranderingen in de organisatie en enkele ingewikkelde schades hebben tot de stijging geleid is onze overtuiging.
3.6.
Hierop heeft [naam2] gereageerd met de opmerking dat de stijgingen van de vergoeding de laatste jaren veel te fors zijn, waarna hij vervolgt:
(...) Ik ben bereid om een afspraak met je te maken voor 2 jaar.
2019: 90K
2020: 100K
Zou je ook nog eens goed willen kijken naar de afspraken die zijn gemaakt in de DPO 2018. Ik mis bijvoorbeeld de analyse van de schade statistiek en de afgesproken mgt informatie. Dit moet echt beter komend jaar. (...)
3.7.
Vervolgens laat [naam1] weten dat hij het voorstel voor twee jaar acceptabel vindt en dat hij nog terug zal komen op de schadestatistieken. Dezelfde dag stuurt hij een intern bericht naar twee collega’s waarin hij schrijft:
(...) We mogen weer twee jaar verder! Goede deal lijkt me dit zorgen jullie voor de factuur zal ik de DPO maken (...)
3.8.
Ergens in het najaar van 2019 ontstond er binnen Risk een conflict tussen [naam1] en de andere aandeelhouder, wat heeft geleid tot het vertrek van [naam1] bij Risk.
3.9.
Dit conflict is de aanleiding geweest voor Van Wijnen om de DPO 2019-2020 op te zeggen, wat zij in een e-mailbericht van 19 december 2019 met onmiddellijke ingang heeft gedaan. Hierop heeft [naam3] van Risk (hierna: [naam3] ) diezelfde dag gereageerd met de opmerking dat Risk zal meewerken aan de gevraagde overdracht van lopende zaken maar dat hij erop wijst dat de overeenkomst voor twee jaar is aangegaan en derhalve eindigt op 31 december 2020.
3.10.
Risk heeft Van Wijnen op 4 juni 2020 gedagvaard maar heeft de dagvaarding niet ingeschreven op de rol waardoor de zaak voortijdig is geëindigd. Risk is met ingang van 13 april 2022 opgehouden te bestaan. In het dossier bevindt zich een akte van 7 april 2022 waarin is vermeld dat Risk een vordering op Van Wijnen Holding N.V. (c.q. B.V.) heeft als nader omschreven in de dagvaarding van 4 juni 2020 en dat Risk deze vordering overdraagt aan Fraay en Korper.

4.De toelichting op de beslissing van het hof

De rechtsgeldigheid van de overdracht (cessie) kan het in midden blijven.
4.1.
De vraag of er sprake is van een rechtsgeldige overdracht van de vordering op Fraay en Korper hoeft niet te worden beantwoord. Ook als dat zo zou zijn, is het door Fraay en Korper gevorderde om inhoudelijke redenen niet toewijsbaar.
Wat hebben Risk en Van Wijnen afgesproken?
4.2.
In deze zaak is doorslaggevend wat Risk en Van Wijnen over hun samenwerking hebben afgesproken. Fraay en Korper stelt allereerst dat Risk en Van Wijnen een overeenkomst van opdracht voor onbepaalde tijd zijn aangegaan waarop de algemene voorwaarden van Risk van toepassing zijn. Aangezien in deze algemene voorwaarden een opzegtermijn van een jaar is opgenomen maakt Fraay en Korper primair aanspraak op de misgelopen vergoeding als gevolg van de onregelmatige opzegging, subsidiair op 20% van de opdrachtsom. Van Wijnen betwist dit. Volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv rusten op Fraay en Korper de stelplicht en de bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit het bestaan van de door haar gestelde overeenkomst en de daaruit voortvloeiende betalingsverbintenissen volgt.
Er is geen overeenkomst voor onbepaalde tijd aangegaan
4.3.
Volgens Fraay en Korper was er vanaf 2012 een overeenkomst waarbij partijen op prijsafspraken na dezelfde voorwaarden en werkzaamheden hebben gehanteerd. Dat een overeenkomst voor onbepaalde tijd is aangegaan blijkt volgens Fraay en Korper uit de mailcorrespondentie van februari 2019.
4.4.
Fraay en Korper heeft niet (althans onvoldoende) toegelicht hoe en wanneer er volgens haar een overeenkomst voor onbepaalde tijd tot stand is gekomen. Onduidelijk is ook wat er tussen partijen zou gelden als er niet tot een prijsafspraak zou worden gekomen. De door haar aangehaalde mailcorrespondentie (zoals hiervoor weergegeven onder 3.5 en verder) onderbouwt het standpunt van Fraay en Korper niet. Deze berichten bevestigen juist dat het niet een gegeven was, dat partijen met elkaar verder gingen, maar dat er werd gesproken over de voorwaarden waaronder de samenwerking al dan niet werd voorgezet. Zo heeft [naam1] het in zijn eerste mailbericht van 13 februari 2019 over een voorstel voor de verlenging van de DPO, en niet over het maken van een prijsafspraak. De opmerking waarin hij voorstelt om te verlengen op basis van dezelfde condities zou zinledig zijn als er een duurovereenkomst van onbepaalde tijd zou zijn. Dat Van Wijnen beoogde een overeenkomst voor bepaalde tijd af te sluiten en dat Risk hiervan op de hoogte was, wordt bevestigd door de schriftelijke verklaring van [naam1] . Hierin staat immers dat het de expliciete wens was van Van Wijnen om een eenjarige looptijd te hebben en geen automatische verlenging van het contract, maar altijd pas na een evaluatie en nieuwe onderhandeling. De reactie van Risk van 19 december 2019 op de opzegging van Van Wijnen bevestigt dat Risk zelf ook niet uitging van een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd. In dat bericht merkt [naam3] immers op dat er een overeenkomst van twee jaar is aangegaan die eindigt op 31 december 2020. Ten slotte onderschrijft de door Fraay en Korper overgelegde schriftelijke verklaring van [naam3] dat sprake is van een overeenkomst van bepaalde tijd. Hierin verklaart [naam3] namelijk (in reactie op de schriftelijke verklaring van [naam1] ) dat het juist is dat de DPO een looptijd had van één jaar tot en met 2018 maar dat vanaf 2019 duidelijk werd aangegeven dat partijen een deal hadden voor de komende twee jaar.
4.5.
De hiervoor genoemde omstandigheden duiden erop dat de betrokkenen van zowel Risk als Van Wijnen uitgingen van losse overeenkomsten en dat zij voor 2019 en 2020 een overeenkomst voor de duur van twee jaar zijn aangegaan. Deze omstandigheden zijn moeilijk te rijmen met het in deze procedure ingenomen standpunt dat er een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd is gesloten. Al met al heeft Fraay en Korper daarom tegenover de gemotiveerde betwisting van Van Wijnen onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat een overeenkomst voor onbepaalde tijd is overeengekomen. Aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen.
4.6.
Het hof volgt Van Wijnen gelet op wat hiervoor is overwogen evenmin in haar standpunt dat er sprake is van een overeenkomst van één jaar, waarbij volgens Van Wijnen bij voorbaat voor een eventueel tweede jaar vast een prijsafspraak is gemaakt. Het hof verwijst hiervoor naar de overwegingen 3.13 en 3.14 van het vonnis van de rechtbank en neemt deze over.
Fraay en Korper mag in hoger beroep haar koers wijzigingen
4.7.
Het standpunt van Fraay en Korper dat algemene voorwaarden zijn overeengekomen is een nieuw argument dat voor het eerst in hoger beroep naar voren is gebracht. Volgens Van Wijnen komt dit argument uit de lucht vallen en heeft Fraay en Korper haar rechten verwerkt althans verzetten de redelijkheid en billijkheid zich tegen een beroep op deze algemene voorwaarden. Van Wijnen wijst erop dat Risk nooit een beroep op de algemene voorwaarden heeft gedaan, dat zij de opzegging heeft geaccepteerd en een vergoeding heeft bepaald die niet op de algemene voorwaarden zijn gebaseerd en dat in de dagvaarding van Risk en in de dagvaarding van Fraay en Korper in eerste aanleg geen beroep hierop is gedaan. Van Wijnen stelt dat zij hierdoor onredelijk wordt benadeeld.
4.8.
Onder bepaalde omstandigheden, waaronder mede in aanmerking te nemen de houding die een partij voorafgaand aan het proces heeft ingenomen, kan een beroep op een nieuw argument in hoger beroep onaanvaardbaar zijn. Hierbij moet echter terughoudendheid worden betracht. [2] Omdat het in hoger beroep mogelijk is om stellingen te wijzigen of aan te vullen en de procedure dus een herstelfunctie kan hebben, is het in principe toegestaan om een koerswijziging door te voeren. In het licht van deze strenge maatstaf zijn de door Van Wijnen naar voren gebrachte argumenten onvoldoende om te kunnen concluderen dat Fraay en Korper haar rechten heeft verwerkt of dat het onaanvaardbaar is dat zij dit nieuwe argument naar voren brengt. Het hof zal daarom inhoudelijk beoordelen of de algemene voorwaarden zijn overeengekomen.
De algemene voorwaarden zijn niet overeengekomen bij de DPO 2019-2020
4.9.
Het antwoord op de vraag of tussen Risk en Van Wijnen bij de DPO 2019-2020 algemene voorwaarden zijn overeengekomen, is een vraag van aanbod en aanvaarding en afhankelijk van wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen.
4.10.
Fraay en Korper wijst erop dat [naam1] in de onderhandelingen voorafgaand aan het sluiten van de DPO 2019-2020 heeft voorgesteld de overeenkomst te verlengen op basis van dezelfde condities. Volgens Fraay en Korper blijkt uit eerdere overeenkomsten dat de algemene voorwaarden altijd van toepassing waren, waarbij zij wijst op een (concept) DPO 2016-2017. Daarom gelden volgens Fraay en Korper deze voorwaarden ook voor de DPO 2019-2020. Van Wijnen weerspreekt dit. Ook hier rusten op grond van artikel 150 Rv de stelplicht en bewijslast op Fraay en Korper.
4.11.
In de DPO 2019-2020 zelf wordt geen melding gemaakt van toepasselijkheid van de algemene voorwaarden. Er is ook niet gesteld of gebleken dat er voorafgaand aan het sluiten van deze overeenkomst is gesproken over het al dan niet toepasselijk laten zijn van algemene voorwaarden. Het voorstel van [naam1] om te verlengen op basis van dezelfde condities is onvoldoende voor de conclusie dat Van Wijnen hieruit redelijkerwijs had moeten begrijpen dat Risk hiermee (mede) doelde op de toepasselijkheid van algemene voorwaarden. Daarvoor is deze opmerking te algemeen. Ook de omstandigheid dat in de (concept en definitieve) DPO 2016-2017 wel is vermeld dat op de overeenkomst algemene voorwaarden van toepassing zijn, volstaat in dit geval niet. Volgens Van Wijnen hebben [naam1] en [naam2] bij het sluiten van de DPO van 2018 besproken dat er na de verlenging van de DPO 2016-2017 geen algemene voorwaarden zouden worden gehanteerd. Dit standpunt wordt bevestigd doordat in de DPO van 2018 geen verwijzing naar algemene voorwaarden meer is opgenomen. Dit wordt verder bevestigd door een schriftelijke verklaring van [naam1] waarin staat:
In 2018 bij de verlenging van de DPO heb ik juist met [naam2] besproken dat er geen algemene voorwaarden gehanteerd zouden worden. Dit mede omdat Risk op dat moment een deel van haar klanten adviseerde om geen verkoopvoorwaarden van toeleveranciers te accepteren. Dat advies had ik ook aan [naam2] gegeven. Daarbij gold dus automatisch ook dat de algemene voorwaarden van Risk door Van Wijnen niet geaccepteerd werden. Voor Risk was dat, om de hiervoor genoemde reden, ook prima.
4.12.
De destijds namens Fraay en Korper verantwoordelijke persoon voor het sluiten van de betreffende DPO onderschrijft dus de lezing van Van Wijnen op dit punt. Fraay en Korper heeft gewezen op de schriftelijke verklaring van [naam3] en op een schriftelijke verklaring van [naam4] , een andere medewerker van Risk (hierna: [naam4] ). In deze verklaringen wordt opgemerkt dat [naam1] niet met hen heeft besproken dat voor de overeenkomst van 2018 geen algemene voorwaarden zouden gelden en dat hiervan ook geen notities zijn. Dat legt echter onvoldoende gewicht in de schaal. [naam3] en [naam4] waren niet bij de onderhandelingen betrokken. Zij hebben ook niet verklaard dat [naam1] met hen zou hebben besproken dat de algemene voorwaarden wél van toepassing zouden zijn. In de verklaring van [naam3] staat dat de reden waarom in 2018 de opname van de voorwaarden achterwege is gebleven hem onbekend is. Daaruit leidt het hof af dat dit punt kennelijk intern niet met [naam3] (en [naam4] ) aan de orde is geweest. Dat gegeven volstaat echter niet voor de conclusie dat de voorwaarden voor de DPO 2018 zijn overeengekomen en vervolgens via de “dezelfde condities”-opmerking ook voor de DPO 2019-2020 zou gelden.
4.13.
Daarbij weegt ook mee dat uit het handelen van Risk en Van Wijnen evenmin valt af te leiden dat zij uitgingen van de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden. In de gevoerde correspondentie na de opzegging wordt er immers op geen enkel moment een beroep gedaan op deze voorwaarden. Ook hierin is dus geen aanwijzing te vinden dat Risk ervan uitging dat er algemene voorwaarden golden, laat staan dat Van Wijnen dat redelijkerwijs had moeten begrijpen. Hierop is pas een beroep gedaan in deze procedure in hoger beroep.
4.14.
Het hof is van oordeel dat Fraay en Korper tegenover de gemotiveerde betwisting onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit blijkt dat Risk en Van Wijnen op de DPO 2019-2020 algemene voorwaarden zijn overeengekomen. Ook ten aanzien van dit onderwerp wordt aan bewijslevering niet toegekomen. Dat betekent dat de op de algemene voorwaarden gebaseerde vorderingen alleen al hierom niet van toepassing zijn en dat het subsidiaire argument van Van Wijnen dat onduidelijk is of de overgelegde, ongedateerde voorwaarden wel de juiste zijn geen bespreking meer hoeft.
Er is niet afgeweken van de wettelijke opzegmogelijkheid
4.15.
Vervolgens is de vraag of er los van de algemene voorwaarden kan worden geconcludeerd dat Van Wijnen onregelmatig heeft opgezegd. Op grond van artikel 7:408 lid 1 BW kan een opdrachtgever de overeenkomst te allen tijde opzeggen. Volgens Fraay en Korper zijn partijen met het maken van een prijsafspraak van twee jaar impliciet afgeweken van het bepaalde in artikel 7:408 BW. Zij stelt dat uit het sluiten van de overeenkomst volgt dat er niet tussentijds mocht worden opgezegd. Dit (door Van Wijnen betwiste) argument gaat niet op. Fraay en Korper heeft niet toegelicht waarom de omstandigheid dat partijen een afspraak hebben gemaakt voor de jaren 2019 en 2020 zou meebrengen dat er niet tussentijds mocht worden opgezegd. In de tekst van de DPO 2019-2020 is geen beperking van de opzegtermijn vermeld. Verder is er niet gesteld of gebleken dat er gesproken is over opzegging of de beperking hiervan. Bij die stand van zaken is onduidelijk op grond waarvan Van Wijnen redelijkerwijs had moeten begrijpen dat Risk de wettelijke opzeggingsmogelijkheid had willen uitsluiten. De enkele omstandigheid dat partijen een overeenkomst voor twee jaar zijn aangegaan is daarvoor onvoldoende.
Er bestaat in dit geval geen recht op schadevergoeding na regelmatige opzegging
4.16.
Aangezien in dit geval de overeenkomst is geëindigd als gevolg van een regelmatige opzegging door Van Wijnen, bestaat er in beginsel geen recht op schadevergoeding. Volgens Fraay en Korper had er in dit geval op grond van de redelijkheid en billijkheid een opzegtermijn moeten worden gehanteerd. Zij voert hiervoor aan dat zij financieel afhankelijk was van Van Wijnen die verreweg haar grootste klant was (66% van de omzet) en dat zij daarom tijd nodig had om haar bedrijfsvoering daarop aan te passen. Zij wijst ter onderbouwing hiervan op een opgesteld omzetoverzicht en naar de verklaringen van [naam3] en [naam4] . Van Wijnen was ermee bekend dat zij de grootste klant was en had hiermee rekening moeten houden. Verder voert Fraay en Korper aan dat Van Wijnen geen goede reden had om de overeenkomst op te zeggen.
4.17.
Van Wijnen heeft betwist dat sprake was van een grote financiële afhankelijkheid en dat zij hiervan op de hoogte was. Van Wijnen wijst ter onderbouwing hiervan naar de schriftelijke verklaring van [naam1] waarin hij opmerkt dat het totaalpakket aan klanten eind 2019 enkele tientallen betrof. Volgens Van Wijnen was [naam1] het aanspreekpunt en was zijn vertrek de aanleiding was voor de opzegging. [naam1] had alle contacten met en kennis van Van Wijnen, verzekeraars en van de te prolongeren verzekeraars, terwijl in februari 2020 de belangrijkste polissen verlengd moesten worden. Door zijn vertrek was er bovendien geen bestuurder meer met de juiste benodigde papieren, wat tot intrekking van de vereiste AFM-vergunning heeft geleid, aldus Van Wijnen.
4.18.
Het gaat hier om een zakelijke samenwerking tussen twee bedrijven met betrekking tot de verzekeringen van Van Wijnen. Uit wat hiervoor is overwogen (onder 4.4) volgt dat jaarlijks of tweejaarlijks de balans werd opgemaakt of de samenwerking werd verlengd of niet en werd bezien of partijen tot een deal konden komen. Ook op deze momenten bestond dus het risico dat Van Wijnen als klant zou wegvallen waarmee Risk rekening moest houden.
4.19.
Wel is voorstelbaar dat Van Wijnen feitelijk een belangrijke klant voor Risk was en dat het wegvallen van deze klant na een jarenlange samenwerking een impact heeft gehad. Welke impact dit precies is geweest, heeft Fraay en Korper echter onvoldoende duidelijk gemaakt. Fraay en Korper had de door haar gestelde grote financiële afhankelijkheid van Risk eenvoudig kunnen onderbouwen door objectief verifieerbare gegevens zoals jaarcijfers te verstrekken, maar dat heeft ze nagelaten. In plaats daarvan heeft ze een overzicht overgelegd waarop omzetbedragen zijn vermeld, maar onduidelijk is waarop deze bedragen zijn gebaseerd terwijl Van Wijnen heeft de juistheid ervan betwist. Ook de schriftelijke verklaringen van [naam3] en [naam4] geven op dit punt onvoldoende uitsluitsel omdat zij alleen opmerken dát er sprake was van een materiële afhankelijkheid van Van Wijnen. Fraay en Korper is bovendien niet ingegaan op de omstandigheid dat [naam1] , de bestuurder van Risk met de benodigde papieren, was vertrokken en welke gevolgen dit op de bedrijfsvoering van Risk heeft gehad. Van Wijnen heeft erop gewezen dat de advocaat van Risk in eerste aanleg heeft opgemerkt dat met het vertrek van [naam1] de
business caseveranderde. Op de mondelinge behandeling bij het hof is opgemerkt dat door het wegvallen van Van Wijnen Risk ook een marketingpitch naar andere potentiële klanten verloor, maar dat hierdoor werkelijk geïnteresseerde potentiële klanten zijn afgehaakt is niet gebleken. Volgens Van Wijnen was het vertrek van [naam1] dus veeleer het probleem voor Risk en niet zozeer de opzegging van Van Wijnen. Ten slotte kan niet worden gezegd dat er geen enkele reden was voor opzegging, gelet op het interne conflict en het daarop volgende vertrek van [naam1] . Volgens de opvolgend bestuurder van Risk was er door dit vertrek een vacuüm en lagen er problemen, ook bij R.I. Verzekeringen.
4.20.
Het hof is van oordeel dat in het licht van de gemotiveerde betwisting van Van Wijnen onvoldoende duidelijk is geworden dat de opzegging met onmiddellijke ingang in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was of dat (voor zover daarvoor ruimte bestaat) de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat een opzegtermijn in acht genomen had moeten worden, laat staan een opzegtermijn van een jaar zoals door Fraay en Korper is bepleit.
Er bestaat in dit geval geen vergoedingsrecht op grond van artikel 7:411 BW
4.21.
Fraay en Korper is in hoger beroep ook opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat Risk geen aanspraak kan maken op loon voor het jaar 2020 op grond van artikel 7:411 BW.
4.22.
Artikel 7:411 BW regelt in hoeverre de opdrachtnemer recht heeft op loon indien de opdracht vroegtijdig eindigt en de verschuldigdheid van het loon voor de opdrachtnemer afhangt van de volbrenging van de opdracht of het verstrijken van de tijd waarvoor de opdracht is verleend. De regeling geldt niet voor opdrachten waarbij de vergoeding wordt voldaan per tijdseenheid of per werkzaamheid. Artikel 7:411 BW ziet op de situatie waarin de overeenkomst prematuur is beëindigd, met name in het geval waarin weliswaar werkzaamheden zijn verricht maar daarvoor door de opdrachtgever nog niet is betaald. Als het einde aan de opdrachtgever is toe te rekenen, is op grond van het tweede lid toewijzing van het volledige loon mogelijk voor zover dat redelijk is. Daarbij worden besparingen in mindering gebracht. Het enkele feit dat de opdrachtgever de overeenkomst opzegt, wil niet zeggen dat de beëindiging aan hem toerekenbaar is. Omgekeerd hoeft de omstandigheid dat de opdrachtgever de opdracht rechtsgeldig door opzegging heeft beëindigd, niet eraan in de weg te staan dat het einde van de overeenkomst aan hem is toe te rekenen in de in artikel 7:411 lid 2 BW bedoelde zin. [3]
4.23.
In de onderhavige zaak heeft Van Wijnen een vergoeding betaald van € 90.000,- exclusief btw, de prijs die voor het jaar 2019 was afgesproken. Deze vergoeding is gefactureerd nadat Risk en Van Wijnen in februari 2019 tot overeenstemming waren gekomen. Voor 2020 had Risk ook al een factuur opgemaakt, maar die heeft Van Wijnen vanwege de opzegging onbetaald gelaten. Volgens Fraay en Korper heeft zij op grond van artikel 7:411 BW recht op de hele vergoeding, namelijk als gevolg van de onregelmatige opzegging in strijd met de gemaakte afspraken. Zij wijst erop dat de overeengekomen opdracht op verzekeringen van 2019 en 2020 zag en dat de eerste helft van de opdracht was afgerond.
4.24.
De rechtbank heeft overwogen dat in dit geval artikel 7:411 BW niet van toepassing is, omdat de verschuldigde vergoeding niet afhankelijk is van het volbrengen van de opdracht of het verstrijken van de tijd. Er werd vooruit gefactureerd. Fraay en Korper heeft in hoger beroep dit oordeel van de rechtbank niet bestreden. Zij heeft daarmee onvoldoende toegelicht waarom de verschuldigdheid van de resterende vergoeding van 2020 afhankelijk was van het volbrengen van de te verrichten werkzaamheden of het verstrijken van de twee jaar. Dat er in 2019 al werkzaamheden zouden zijn verricht voor verzekeringen die voor zowel 2019 als 2020 golden is daarvoor onvoldoende.
4.25.
Voor zover artikel 7:411 BW wel van toepassing zou zijn, geldt het volgende. Van een onregelmatige opzegging is gelet op wat er hiervoor is overwogen geen sprake. Er was ten tijde van de opzegging op 19 december 2019 een vergoeding betaald van € 90.000,- exclusief btw, de prijs die voor het jaar 2019 was afgesproken. Fraay en Korper heeft niet toegelicht welke werkzaamheden Risk al had verricht die nog niet waren vergoed en in hoeverre Van Wijnen voordeel van al verrichte maar nog niet betaalde werkzaamheden heeft gehad. De enkele algemene opmerking dat de overeengekomen opdracht zag op verzekeringen van zowel 2019 als 2020 is daarvoor onvoldoende. Bovendien heeft Van Wijnen erop gewezen dat de belangrijkste polissen in februari 2020 verlengd zouden moeten worden, waaruit kan worden afgeleid dat er voor 2020 juist nog belangrijke werkzaamheden verricht moesten gaan worden. Daarnaast kan niet gezegd worden dat het afbreken van de relatie overwegend aan Van Wijnen heeft gelegen. Verder heeft Fraay en Korper onvoldoende toegelicht welke besparingen voor Risk uit de voortijdige beëindiging voortvloeiden. Mede gelet op wat er hiervoor onder 4.18 en verder is overwogen, is evenmin sprake van een aan Van Wijnen toerekenbare beëindiging. Al met al brengt de redelijkheid in de gegeven omstandigheden daarom geen verplichting mee tot vergoeding aan Fraay en Korper.
Geen bewijslevering
4.26.
De bewijsaanbiedingen in hoger beroep worden gepasseerd, omdat wat Fraay en Korper heeft aangeboden te bewijzen niet tot een andere uitkomst kan leiden of omdat zij onvoldoende heeft gesteld om tot bewijs te worden toegelaten.
De conclusie en de proceskosten
4.27.
Het hoger beroep slaagt niet. Gelet op deze uitkomst gaat het bezwaar van Fraay en Korper tegen de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling niet op en is de door haar op grond van de algemene voorwaarden gevorderde veroordeling van Van Wijnen in de werkelijke proceskosten niet aan de orde. Omdat Fraay en Korper in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof haar ook tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die veroordeling vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [4]
4.28.
De proceskostenveroordeling in deze uitspraak kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
5.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 15 november 2023;
5.2.
veroordeelt Fraay en Korper tot betaling van de volgende proceskosten van Van Wijnen
€ 6.561,- aan griffierecht
€ 7.144,- aan salaris van de advocaat van Van Wijnen (2 procespunten x het toepasselijke tarief V)
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. C. Bakker, C.M.E. Lagarde en J. van de Klashorst, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2025.

Voetnoten

2.HR 22 januari 1999, NJ 1999/715.
3.vgl. HR 28 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR4481, NJ 2008, 41.
4.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.