Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verloop van de procedure in hoger beroep
- de dagvaardingen in hoger beroep
- het arrest van 4 juni 2024
- het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 4 september 2024 is gehouden en de daarin genoemde stukken
- de memorie van grieven met wijziging van eis
- de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep
- de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep
- een akte en een antwoordakte in verband met artikel 225 Rv
2.De kern van de zaak
f800.000 en is op 28 december 1999 geheel betaald. De betaling heeft voor een gedeelte groot
f660.000 (€ 299.495,46) plaatsgehad door omzetting in een schuld wegens geldlening. [geïntimeerde] heeft tot zekerheid voor de nakoming van haar verplichtingen uit de geldlening een pandrecht op deze aandelen gevestigd ten behoeve van erflater. Erflater en [geïntimeerde] hebben over de geldlening afgesproken:
Looptijd
Rente
Aflossing
Opzegging
Opeisbaarheid
bij niet nakoming door de schuldenaar van enige verplichting uit deze overeenkomst van geldlening indien niet binnen acht (8) dagen na ingebrekestelling de betrokken verplichting alsnog is nagekomen;
bij beslag op een goed van de schuldenaar, bij faillissement of surséance van de schuldenaar of aanvrage daartoe, en in alle andere gevallen waarin hij het vrije beheer over een of meer van zijn goederen verliest, alsmede bij zijn overlijden;
bij vervreemding door de schuldenaar van de bij deze akte overgedragen aandelen.”
3.De toelichting op de beslissing van het hof
‘Voorwaarden Geldlening’. In onderdeel 4 staat dat de geldlening opeisbaar is na de einddatum van de lening die in onderdeel 1 staat. Daar is te lezen:
”Indien inenigkalenderjaar door de vennootschap géén dividend wordt uitgekeerd, wordt de looptijd van de lening metéénkalenderjaar verlengd.”kan niet anders worden begrepen dan dat voor elk kalenderjaar dat geen winst wordt uitgekeerd de looptijd met een jaar wordt verlengd. Als de woorden
‘in enig kalenderjaar’worden vervangen door het betreffende kalenderjaar waarin geen winst is uitgekeerd (bijvoorbeeld 2005) is duidelijk dat voor 2005 met één jaar wordt verlengd; datzelfde geldt dan ook voor al die andere kalenderjaren waarin geen winst is uitgekeerd. Voor elk afzonderlijk jaar geldt dan een verlenging van één jaar. Dat past ook goed bij de afspraak van erflater en [geïntimeerde] dat aflossing van de hoofdsom dient te geschieden met door de vennootschap op de aandelen uit te keren dividenden (onderdeel 3 Voorwaarden Geldlening). Dat betekent dat de vordering tot betaling van de hoofdsom op 1 januari 2020 opeisbaar was en dat de rechtsvordering tot betaling niet is verjaard, omdat de verjaring in elk geval voor 1 januari 2025 is gestuit. Op 3 januari 2020 is [geïntimeerde] namens [appellant] schriftelijk aangemaand de hoofdsom en de rente daarover te betalen. [appellant] was als deelgenoot bevoegd zonder medewerking van de andere deelgenoot ten behoeve van de ontbonden huwelijksgemeenschap de verjaring te stuiten (artikel 3:170 lid 1, tweede zin BW).
‘aan de gemeenschap schuldig’in artikel 3:184 lid 1 BW kunnen naar de letter ook omvatten wat een deelgenoot aan de gemeenschap schuldig is vanwege de natuurlijke verbintenis die is overgebleven na verjaring van de rechtsvordering tot nakoming van die verbintenis (artikel 6:3 lid 1 en lid 2 onder a BW). De tekst van de wet verwoordt dat het gaat om wat een deelgenoot schuldig is en maakt daarbij geen verschil tussen rechtens afdwingbare (‘civiele’) verbintenissen en natuurlijke (rechtens niet-afdwingbare) verbintenissen. De wetsgeschiedenis van artikel 3:184 BW biedt geen aanknopingspunten voor een antwoord op de vraag of de woorden
‘aan de gemeenschap schuldig'ook rechtens niet-afdwingbare verbintenissen betreft. De strekking van artikel 3:184 BW is dat een vordering van een gemeenschap op een deelgenoot ook tegen diens wil aan die deelgenoot kan worden toegedeeld, ongeacht de gegoedheid van die deelgenoot. Vervolgens gaat die schuld door vermenging teniet (artikel 6:161 BW). Uit die strekking is niet af te leiden of de zinsnede
‘aan de gemeenschap schuldig’alleen rechtens afdwingbare verbintenissen betreft of ook rechtens niet-afdwingbare.
‘aan de gemeenschap schuldig’. Daarmee is nog niet gezegd dat het uitgangspunt (natuurlijke verbintenissen zoveel mogelijk hetzelfde behandelen als rechtens afdwingbare verbintenissen) hier niet geldt. Het hof geeft toepassing aan dit uitgangspunt en oordeelt dan als volgt. Artikel 3:184 lid 1 BW maakt het mogelijk bij een verdeling betaling af te dwingen van een vordering op een deelgenoot. Uit de strekking van deze bepaling kan worden afgeleid dat deze bij een natuurlijke verbintenis – die nu juist als hoofdkenmerk heeft dat zij rechtens niet afdwingbaar is – in beginsel buiten toepassing moet blijven.