ECLI:NL:GHARL:2025:5363

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 augustus 2025
Publicatiedatum
2 september 2025
Zaaknummer
200.347.574/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding huurovereenkomst wegens niet houden van hoofdverblijf en toewijzing van ontruimingskosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 augustus 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van een huurovereenkomst tussen CB Bewind B.V. en Stichting Lefier. De bewindvoerder van CB Bewind B.V. had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, waarin de ontbinding van de huurovereenkomst was toegewezen op grond van het niet houden van hoofdverblijf door de huurder, [naam1]. De verhuurster, Stichting Lefier, had gesteld dat de huurder niet in de woning verbleef en dat er sprake was van een hennepkwekerij, onderverhuur en prostitutie. Het hof heeft vastgesteld dat de huurder zijn hoofdverblijf niet in de woning had en dat de verhuurster voldoende bewijs had geleverd voor haar stellingen. De bewindvoerder heeft geen voldoende gemotiveerd verweer gevoerd. Het hof heeft de ontbinding van de huurovereenkomst bevestigd en de vorderingen van de verhuurster, waaronder de kosten van ontruiming en herstel van de woning, toegewezen. De bewindvoerder is veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 40.995,51 inclusief btw, te vermeerderen met wettelijke rente. De proceskosten zijn eveneens voor rekening van de bewindvoerder.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.347.574/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 11255065
arrest van 26 augustus 2025
in de zaak van
CB Bewind B.V.in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de gelden en de goederen van
[naam1],
die is gevestigd in Hardenberg,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde,
hierna:
de bewindvoerderrespectievelijk
[naam1],
advocaat: mr. E.T. van Dalen te Groningen,
tegen
Stichting Lefier,
die is gevestigd in Groningen,
en bij de kantonrechter optrad als eiseres,
hierna:
verhuurster,
advocaat: mr. I. van Ast te Heerenveen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
De bewindvoerder heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, op 27 augustus 2024 tussen partijen heeft uitgesproken.
1.2
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
• de dagvaarding in hoger beroep
• de memorie van grieven
• de memorie van antwoord tevens vermeerdering van eis.
1.3
De zaak is vervolgens op de rol voor ‘beraad partijen’ gesteld als bedoeld in artikel 2.25 van het procesreglement. De bewindvoerder heeft daarop arrest gevraagd. Daarna hebben beide partijen hun stukken aan het hof gegeven voor het doen van een uitspraak.

2.De kern van de zaak

Verhuurster heeft de ontbinding van de huurovereenkomst met [naam1] gevorderd omdat hij volgens haar niet zijn hoofdverblijf in de woning houdt en er in de woning sprake is van een hennepkwekerij, onderverhuur en prostitutie. De kantonrechter heeft die vordering alsook de daaraan verbonden ontruiming toegewezen op grond van het niet hebben van een hoofdverblijf. Het hoger beroep is gericht tegen de toewijzing van die vorderingen. Dat zal na de beschrijving van wat er is gebeurd en van de vorderingen worden behandeld.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1
Verhuurster is een sociale woningstichting en heeft met ingang van 30 mei 2017 aan [naam1] de zelfstandige woning met berging aan het [adres] te [plaats1] verhuurd. Op de huurovereenkomst zijn de door de verhuurster gebruikte algemene huurvoorwaarden van toepassing verklaard.
3.2
Verhuurster heeft [naam1] met een brief van 31 augustus 2022 uitgenodigd voor een op 6 september 2022 te voeren gesprek over de door haar ontvangen meldingen over prostitutie vanuit de woning en het niet door [naam1] zelf bewonen van de woning. [naam1] is niet op deze uitnodiging ingegaan. Verhuurster heeft [naam1] opnieuw uitgenodigd voor een gesprek daarover, te houden op 27 september 2022. [naam1] heeft in dat gesprek de meldingen weersproken. Verhuurster heeft in dat gesprek [naam1] gewaarschuwd in de woning zijn hoofdverblijf te houden, dat hij geen overlast mag veroorzaken en daarin geen strafbare feiten mag laten plaatsvinden. Verhuurster heeft in dat gesprek aangekondigd dat de politie daarop controles zal uitvoeren.
3.3
Bij daarna gevolgde huisbezoeken in 2023 heeft verhuurster bij de woning steeds niemand aangetroffen. Tijdens een in februari 2024 gehouden huisbezoek heeft een omwonende aan verhuurster verklaard dat sprake is van woonfraude en dat [naam1] er niet zijn hoofdverblijf houdt. Verhuurster heeft [naam1] daarop met een brief van 20 februari 2024 uitgenodigd voor een gesprek, te houden op 7 maart 2024. [naam1] is niet op deze uitnodiging uitgegaan.
3.4
Verhuurster heeft de woning op 12 en 26 maart 2024 opnieuw bezocht en steeds niemand aangetroffen. Verhuurster heeft daarop een buurtonderzoek uitgevoerd en via vragenformulieren omwonenden gevraagd of hen bekend is wie in de woning woont.
3.5
In een brief van 29 april 2024 heeft verhuurster bij [naam1] een huisbezoek aangekondigd, te houden op 14 mei om 15.00 uur en hem verzocht dan thuis te zijn. Verhuurster heeft hem toen niet aangetroffen.
3.6
De gemeente Midden-Groningen heeft op navraag aan verhuurster meegedeeld dat de laatste registratie van de ondergrondse container van een inworp van afval van de woning ’18 maart 2022’ is en dat in 2023 en 2024 geen inworpen van afval zijn geregistreerd.
3.7
Met een brief van 22 mei 2024 heeft verhuurster [naam1] dringend verzocht contact met haar op te nemen waarbij zij onder meer schrijft:
“20 februari en 29 april hebben wij hier eerder een brief over gestuurd. Wij hebben u hierin uitgenodigd voor een gesprek op kantoor en voor een huisbezoek. Op beide afspraken bent u niet verschenen. Wij zijn meerdere malen onaangekondigd bij u aan de deur geweest, u bent telefonisch niet bereikbaar, u reageert niet op voicemailberichten. Ook via uw bewindvoerder hebben wij gevraagd om aan u door te geven dat u contact met[verhuurster; hof]
moet opnemen. Dat is niet gebeurd.”Verhuurster heeft verder geschreven dat als [naam1] niet uiterlijk 30 mei contact met haar heeft opgenomen en er geen afspraak is ingepland voor een huisbezoek, zij om ontbinding van de huurovereenkomst zal vragen.
3.8
Met e-mailbericht van 27 mei 2024 aan het bij verhuurster bekende mailadres van [naam1] heeft verhuurster hem herinnerd aan het dringende verzoek van 22 mei 2024. [naam1] heeft diezelfde dag geantwoord dat hij in verband met de verzorging van zijn vader in [plaats2] verblijft, dat zijn vader over een maand naar een verzorgingstehuis gaat en dat hij dan weer wat vrijer is. In een daarop volgend telefoongesprek van 28 mei 2024 heeft [naam1] gezegd dat zijn vader last heeft van hartkloppingen, dat zijn vader niet alleen kan zijn en dat hij vindt dat hij vals wordt beschuldigd.
3.9
Met een (aangetekende en per gewone post verzonden) brief van 6 juni 2024 is [naam1] voor de laatste maal in de gelegenheid gesteld om per direct terug te keren naar de woning en daar zijn hoofdverblijf te gaan houden. [naam1] is daarbij aangezegd dat als hij daar niet op ingaat een procedure tot beëindiging van de huurovereenkomst zal worden gestart. [naam1] heeft niet op die brief gereageerd.

4.Het geschil, de beslissing van de kantonrechter en de latere gebeurtenissen

4.1
Verhuurster heeft bij de kantonrechter de ontbinding van de huurovereenkomst gevorderd, met daaraan verbonden de uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van de bewindvoerder tot ontruiming van de woning, tot betaling van de huur tot de ontruiming en van € 462,50 aan vergoeding van de buitengerechtelijke kosten, alles onder veroordeling van de bewindvoerder in de proceskosten.
4.2
De bewindvoerder is in de procedure verschenen en heeft bij gebrek aan inhoudelijke informatie geen verweer gevoerd tegen de vorderingen. De kantonrechter heeft daarop een en ander in haar vonnis van 27 augustus 2024 toegewezen.
4.3
Onder betekening van het vonnis aan [naam1] is de ontruiming van de woning aangezegd tegen 10 oktober 2024.
4.4
In een door de bewindvoerder aangespannen kort geding heeft de kantonrechter bij vonnis van 8 oktober 2024 de verzochte schorsing van de executie afgewezen. Daarna is de ontruiming aangezegd tegen 14 november 2024.
4.5
De ontruiming van woning is op 14 november 2024 aangevangen, op 19 november 2024 voortgezet en op 20 november 2024 afgerond. Van de ontruiming heeft de deurwaarder een proces-verbaal opgemaakt waarin onder meer is vermeld:
Waar ik heb geconstateerd dat (…) [naam1] met de ontruiming in gebreke is gebleven en de woning in een zeer rommelige en vieze staat heeft achtergelaten, waar ik geen spullen van waarde tussen aantrof, en tevens heb ik geconstateerd dat zich op de bovenverdieping van de woning een deels ontmantelde hennepkwekerij bevond, waarbij sprake was van loshangende bedrading, en aangezien er bovendien met de meterkast leek te zijn geknoeid, heb ik besloten de ontruiming te onderbreken om [verhuurster; hof] in de gelegenheid te stellen de electrische installatie en bedradingen door een electriciën te laten beoordelen en zo nodig te herstellen;
Waarna ik de woning (…) heb verlaten teneinde de ontruiming op een later moment voor te zetten.
Van hetgeen ik in de woning en het bijbehorende schuurtje heb aangetroffen zijn elf foto's gemaakt die aan dit proces-verbaal zijn gehecht en hier onderdeel van uitmaken.
4.6
Verhuurster heeft op 19 februari 2025 tegen [naam1] strafrechtelijke aangifte gedaan van vernieling van de woning als gevolg van het daarin aangelegd zijn van een hennepkwekerij.
4.7
De bewindvoerder is in hoger beroep gekomen, met de bedoeling dat de vorderingen van verhuurster alsnog worden afgewezen en dat verhuurster wordt gelast een woning aan te bieden met een vergelijkbare huurprijs als betaald voor de woning, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
4.8
Verhuurster heeft in hoger beroep haar vordering vermeerderd in die zin dat zij nu ook vordert dat de bewindvoerder wordt veroordeeld tot vergoeding van i) de kosten van ontruiming van de woning van € 5.527,99, te vermeerderen met de wettelijke rente, en ii) de kosten van schoonmaak en herstel van de woning van € 35.467,52, te vermeerderen met de wettelijke rente.

5.Het oordeel van het hof

Inleiding
5.1
Het hof zal oordelen dat het vonnis van de kantonrechter in stand blijft. Dat betekent dat de huurovereenkomst eindigt en dat de veroordeling tot ontruiming van de woning in stand blijft. Ook zullen de door verhuurster gevorderde vergoedingen worden toegewezen. Dat oordeel wordt hierna uitgelegd. De bezwaren (grieven) zullen daarbij thematisch worden behandeld.
Vermeerdering van eis
5.2
Tegen de eisvermeerdering door verhuurster, die processueel op het juiste moment heeft plaatsgevonden, heeft de bewindvoerder, hoewel de zaak daarna voor ‘beraad partijen’ is gesteld, geen bezwaar gemaakt. Ook ambtshalve ziet het hof geen reden deze eiswijziging buiten beschouwing te laten, zodat recht zal worden gedaan op de vermeerderde eis van verhuurster.
Bewijslast
5.3
De eerste vraag die beantwoord moet worden is of [naam1] tekort is geschoten in zijn verplichting als huurder om zijn hoofdverblijf in de woning te hebben. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op verhuurster de stelplicht en de bewijslast aangaande de stelling dat [naam1] niet in de woning het onafgebroken hoofdverblijf heeft (behouden).
5.4
Dat neemt niet weg dat op grond van het bepaalde in artikel 21 Rv van de bewindvoerder van [naam1] mag worden verlangd dat zij feitelijke gegevens verstrekt (die bij uitstek in haar domein dan wel van die van [naam1] liggen) ter motivering van een betwisting van onderbouwde stellingen van de verhuurder. De bewindvoerder is immers verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, welke verplichting niet beperkt is tot de partij op wie de stelplicht en de bewijslast rust. Anders gezegd, de bewindvoerder zal een onderbouwde stelling van verhuurster dat [naam1] niet in de woning zijn hoofdverblijf heeft (behouden), gemotiveerd moeten betwisten. Die betwisting moet concreet en feitelijk onderbouwd zijn, zo veel mogelijk aan de hand van feitelijke gegevens en stukken waarover de bewindvoerder van [naam1] als huurder bij uitstek de beschikking heeft of de beschikking kan krijgen.
Maatstaf ontbinding
5.5
Niet in geschil is dat [naam1] op basis van de artikelen 2 en 5 van de huurovereenkomst gehouden is de woning zelf te bewonen en daarin zijn hoofdverblijf te houden. Die verplichting volgt bij een sociale huurwoning overigens ook zonder meer uit het feit dat [naam1] “zich ten aanzien van het gebruik van de gehuurde zaak als een goed huurder” heeft te gedragen (artikel 7:213 BW). Voor de beantwoording van de vraag of [naam1] daarin tekort is geschoten en of dit in dat geval ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt, geldt het volgende.
5.6
Artikel 6:265 lid 1 BW bepaalt dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen, aan de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Als van een tekortkoming sprake is, geldt dat de beantwoording van de vraag of de ontbinding in dit concrete geval gerechtvaardigd is, volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geschiedt niet slechts aan de hand van de in de wet genoemde gezichtspunten, te weten de bijzondere aard of geringe betekenis van de tekortkoming of de gevolgen van de ontbinding, maar ook op basis van alle overige omstandigheden van het geval. [1] Dit betekent ook dat niet op voorhand aan één gezichtspunt een beslissende rol kan worden toegekend, ongeacht de overige omstandigheden van het geval. Of de tekortkoming de ontbinding rechtvaardigt, dient met andere woorden te worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Dit, voor overeenkomsten in het algemeen geldende, beoordelingskader is ook van toepassing op de ontbinding van een overeenkomst van huur en verhuur van een sociale huurwoning, zoals hier aan de orde is.
Hoofdverblijf
5.7
Of [naam1] zijn hoofdverblijf in de woning heeft (behouden), wordt niet alleen bepaald door zijn intentie, maar ook door de concrete feiten en omstandigheden over het gebruik van de woning en zijn leefsituatie. Het gaat erom of het leven van de huurder zich in hoofdzaak in en vanuit de woning afspeelt, in de zin van waar iemand regelmatig slaapt en van waar hij werkt en/of zijn zaken behartigt en zijn goederen en eigendommen beheert. Alle omstandigheden van het geval moeten in aanmerking worden genomen.
5.8
Verhuurster heeft haar stelling dat [naam1] zijn hoofdverblijf niet in het gehuurde heeft (behouden), onderbouwd met door omwonenden ingevulde verklaringen, gegevens over inworpen in de ondergrondse afvalcontainer en bevindingen uit eigen onderzoek. Daaruit komt naar voren dat verhuurster in de periode van 2023 tot en met mei 2024 steeds niemand in de woning heeft aangetroffen, waarbij zij steeds vaststelt dat de ramen dicht en de gordijnen gesloten zijn en dat de ramen van de keuken met vuilniszakken zijn afgeplakt. Uit navraag bij omwonenden blijkt dat bij hen niet bekend is wie in de woning woont dan wel dat wel bekend is dat ene [naam1] of een alleenstaande man daar woont maar dat die daar al lang niet meer is gezien. Uit van de gemeente afkomstige gegevens blijkt verder dat ten laste van de woning al sinds 18 maart 2022 geen inworpen meer zijn gedaan in de ondergrondse afvalcontainer. Tot slot geldt dat [naam1] niet reageert op de door verhuurster aan het adres van de woning gezonden brieven.
5.9
Met de hiervoor weergegeven informatie heeft verhuurster voldoende onderbouwd gesteld dat [naam1] (gedurende een lange periode) niet zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning. Uit een en ander kan ook volgen dat er geen tot zeer weinig woonactiviteit van [naam1] is geconstateerd. Dat duidt erop dat zijn leven zich in genoemde periode niet in hoofdzaak in en vanuit de woning heeft afgespeeld.
5.1
Van de bewindvoerder mag, zoals overwogen, dan ook worden verwacht dat zij haar verweer dat [naam1] in de woning wel zijn hoofdverblijf heeft (behouden), met concrete feiten onderbouwt en daartoe bewijzen overlegt. Dat geldt met name voor feiten en omstandigheden die bij uitstek in haar domein liggen, althans die van [naam1] , zoals bijvoorbeeld gegevens over (verbruik van) nutsvoorzieningen. Dit houdt in dat de feiten waarop verhuurster zich baseert, voldoende gemotiveerd moeten zijn betwist. Wat een voldoende gemotiveerde betwisting is, hangt af van de ontwikkeling van het processuele debat. In het algemeen geldt dat hoe concreter, preciezer en beter onderbouwd de stellingen van de ene partij zijn, des te hoger de te stellen eisen aan de betwisting van de wederpartij zullen zijn. [2] In dit geval heeft wat verhuurster heeft aangevoerd en ter onderbouwing daarvan kan dienen, als concreet, precies en voldoende onderbouwd te gelden.
5.11
Vastgesteld moet worden dat de bewindvoerder zich heeft beperkt tot een niet onderbouwde betwisting van de stelling van verhuurster. In essentie wordt niet meer gesteld dat het (overigens niet-uitgewerkte) gegeven dat [naam1] in een periode van zes maanden regelmatig in [plaats2] is geweest om voor zijn vader te zorgen en dat het moeilijk is gebleken om contact met hem te leggen, nog niet betekent dat daarmee het zwaartepunt van zijn maatschappelijk bestaan is verplaatst naar [plaats2] . De bewindvoerder heeft verder niets aangevoerd over voor een hoofdverblijf relevante onderdelen van de huishouding van [naam1] in de woning en niets over verbruik van nutsvoorzieningen. Zij heeft niets uitgelegd over het sociale leven van [naam1] in en vanuit de woning. De bewindvoerder is ook niet ingegaan op de door verhuurster met een opgaaf van de gemeente onderbouwde stelling dat [naam1] al vanaf 18 maart 2022 geen afval in de ondergrondse afvalcontainer ter plaatse heeft ingeworpen.
Geen (tegen)bewijslevering
5.12
De bewindvoerder heeft daarmee de door verhuurster (ook met bewijsmiddelen) voldoende onderbouwde stelling dat [naam1] zijn hoofdverblijf niet in het gehuurde heeft (behouden), niet voldoende concreet en gemotiveerd betwist. Het betoog van de bewindvoerder is te algemeen, terwijl objectieve gegevens ontbreken dan wel duidelijk op een niet-gebruik wijzen. De bewindvoerder heeft daarmee de door verhuurster gepresenteerde feiten naar het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd betwist. Daarom gaat het hof aan het verweer van de bewindvoerder voorbij en is er voor het leveren van (tegen)bewijs geen plaats, zoals de bewindvoerder dus vergeefs aanbiedt.
Ontbinding is wel gerechtvaardigd
5.13
Op grond van artikel 6:265 BW levert iedere tekortkoming in de nakoming van verplichtingen uit in dit geval een huurovereenkomst, een grond voor ontbinding op. Anders dan de bewindvoerder betoogt, is geen sprake van een situatie dat de tekortkoming de ontbinding in de gegeven omstandigheden niet rechtvaardigt. Op [naam1] rustte de plicht om in de woning zijn hoofdverblijf te hebben. Aan die verplichting heeft [naam1] gedurende langere tijd niet voldaan. Dat [naam1] stelt dakloos te worden, is niet te rijmen met niet houden van hoofdverblijf en maakt niet dat niet houden van hoofdverblijf in de woning terzijde moet worden geschoven. Als gevolg van dit niet houden van hoofdverblijf is [naam1] tekortgeschoten in de nakoming van een wezenlijke verplichting uit de huurovereenkomst. Een gedwongen vertrek uit de woning is daarmee een voorzienbaar gevolg van het niet of nauwelijks zelf gebruiken van de woning en dit voorzienbare gevolg heeft [naam1] , ondanks nog de uitdrukkelijke waarschuwing van 27 september 2022, niet van dit tekortschieten weerhouden. Overige omstandigheden die desondanks tot een ander oordeel zouden moeten leiden, zijn niet gesteld of gebleken. Daar komt nog bij dat verhuurster als sociale verhuurster ook rekening moet houden met de krapte op de woningmarkt en de lange wachttijden voor aspirant-huurders in haar doelgroep. Van haar kan dan ook niet worden verwacht dat zij een sociale huurwoning (nagenoeg) ongebruikt laat dan wel laat gebruiken buiten het geldende stelsel voor toewijzing van sociale huurwoningen om.
Tussenconclusie
5.14
Nu [naam1] is tekortgeschoten in de nakoming van een uit de huurovereenkomst voortvloeiende essentiële verplichting als het hebben en houden van hoofdverblijf in de woning en die tekortkoming ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt, is de huurovereenkomst terecht ontbonden. Er is daarom geen reden om de andere door verhuurster aangevoerde gronden voor ontbinding van de huurovereenkomst (het drijven van een hennepkwekerij dan wel dat er in en vanuit het gehuurde sprake is van overlast, onderverhuur en prostitutie) te bespreken. Er is daarmee ook geen reden om anders te denken over de veroordeling van de bewindvoerder in de buitengerechtelijke kosten en de kosten van de procedure bij de kantonrechter. Een en ander betekent dat de grieven falen en dat het hof het vonnis van de kantonrechter van 27 augustus 2024 in zoverre zal bekrachtigen.
De kosten van ontruiming
5.15
Verhuurster vordert vergoeding van de door haar gemaakte kosten van ontruiming, door haar gesteld op € 5.527,99, welk bedrag is onderbouwd met facturen. In het vonnis van 27 augustus 2024 is de bewindvoerder veroordeeld in de proceskosten. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat ook een veroordeling tot betaling van de nakosten (artikel 237 lid 4 Rv). [3] Onder die nakosten vallen ook de kosten die gepaard gaan met een gedwongen ontruiming (geregeld in onder meer de artikelen 555 Rv e.v. jo 3:297 BW). De kostenveroordeling als bedoeld in artikel 237 lid 1 Rv levert dus voor alle kosten een executoriale titel op en daarmee dus ook voor de nu gestelde ontruimingskosten. Dat dit niet met zoveel woorden in het ontruimingsvonnis is bepaald, doet daaraan niet af, omdat dit voortvloeit uit de wet. Omdat de ontruimingskosten niet op voorhand zijn te begroten, vallen zij onder artikel 237 lid 4 Rv en waarvoor zo nodig van de rechter die het ontruimingsvonnis heeft gewezen een bevelschrift kan worden verkregen. Echter, omdat in dit geval de ontruimingskosten niet (gemotiveerd) zijn betwist en er daarmee daarover nu voldoende duidelijkheid bestaat [4] , zal het hof de vergoeding voor deze kosten toewijzen.
De kosten van herstel van de woning
5.16
Verhuurster heeft aangevoerd dat bij de ontruiming een zwaar verwaarloosde woning is aangetroffen met daarin een deels ontmantelde hennepkwekerij. Door het aanbrengen van die kwekerij is in de woning aanzienlijke schade ontstaan, aldus verhuurster, die door een aannemer moest worden hersteld. In dat verband heeft verhuurster gewezen op een daartoe overgelegde offerte waarin de herstelwerkzaamheden zijn beschreven, die sluit op € 35.467,52 incl. btw, zijnde de opleveringsschade.
5.17
Het staat vast dat de woning ondanks herhaalde sommatie daartoe niet door (de bewindvoerder van) [naam1] is ontruimd en door hem is achtergelaten. Met de overgelegde constatering door de deurwaarder en de in dat verband overgelegde foto’s is voldoende onderbouwd dat de woning is beschadigd geraakt door de aanleg daarin van de hennepkwekerij en dat [naam1] geen poging heeft ondernomen om de beschadigingen zelf te herstellen. De bewindvoerder heeft een en ander niet weersproken, zodat in voldoende mate aannemelijk is dat de woning door toedoen van [naam1] in een (veel) slechtere staat is komen te verkeren dan zij destijds aan [naam1] ter beschikking is gesteld. [naam1] is daarom gehouden de schade te vergoeden die verhuurster heeft geleden. De door de verhuurster in dat verband gestelde en onderbouwde herstelkosten zijn niet weersproken zodat het hof van de juistheid daarvan uitgaat. Dit bedrag zal daarom worden toegewezen, net als de daarover gevorderde wettelijke rente.
De conclusie
5.18
Het hoger beroep van de bewindvoerder slaagt niet. De in hoger beroep vermeerderde vordering wordt toegewezen. Omdat de bewindvoerder in het ongelijk wordt gesteld, zal het hof de bewindvoerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Zoals al overwogen, vallen onder die kosten ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak
.
5.19
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

6.De beslissing

Het hof:
6.1
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 27 augustus 2024, behalve de beslissing 3.8. die hierbij wordt vernietigd en beslist in zoverre opnieuw als volgt:
6.2
veroordeelt de bewindvoerder q.q. tot betaling aan verhuurster van € 40.995,51 inclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betekening van dit arrest tot aan de dag van betaling;
6.3
veroordeelt de bewindvoerder q.q. tot betaling van de volgende proceskosten van verhuurster:
  • € 798 aan griffierecht
  • € 1.571 aan salaris van de advocaat van verhuurster (1 procespunt × appeltarief III);
6.4
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
6.5
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.F. Boele, J. Smit, en M.A.M. Essed, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2025.

Voetnoten

1.Vergelijk HR 16 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG3582, en HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1810, r.o. 3.8.1 en 3.8.2.
2.Vergelijk HR 16 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG3582; HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:987, rov. 3.4.5-3.4.6; de conclusie AG (PHR:2020:453, onder 3.7 met verdere verwijzingen) voor HR 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1308) en de conclusie AG (PHR:2023:364, nr. 414 met verdere verwijzingen) voor HR 6 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1380.
3.HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, en HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.
4.vgl. voormeld HR 19 maart 2010, rov 3.5.