ECLI:NL:GHARL:2025:5564

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 september 2025
Publicatiedatum
11 september 2025
Zaaknummer
200.343.124/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek tegen mr. J.P.H. van Driel van Wageningen in civiele procedure

In deze zaak heeft de wrakingskamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 september 2025 een verzoek tot wraking behandeld. Het verzoek is ingediend door de verzoeker, die optreedt als executeur testamentair en vereffenaar in de nalatenschap van de erflaatster. De verzoeker heeft een wrakingsverzoek ingediend tegen mr. J.P.H. van Driel van Wageningen, die ook betrokken was bij een eerdere procedure waarin de verzoeker een van de partijen was. De verzoeker stelt dat er een schijn van partijdigheid bestaat, omdat mr. Van Driel van Wageningen in een eerdere zaak een beslissing heeft genomen die nadelig was voor de verzoeker. De wrakingskamer heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er geen uitzonderlijke omstandigheden zijn die de vrees voor partijdigheid objectief rechtvaardigen. Het enkele feit dat mr. Van Driel van Wageningen eerder betrokken was bij een procedure met de verzoeker is onvoldoende om te spreken van een schending van onpartijdigheid. De wrakingskamer heeft het verzoek ongegrond verklaard en benadrukt dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er zwaarwegende aanwijzingen zijn voor het tegendeel. De beslissing is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
zaaknummers W200.343.124/02 en W200.343.129/02
beslissing van de wrakingskamer van 11 september 2025
inzake het verzoek tot wraking, gedaan door
[verzoeker]in zijn hoedanigheid van executeur testamentair en vereffenaar in de nalatenschap van
[erflaatster],
en als zodanig kantoorhoudende te Breukelen,
verzoeker,
advocaat: mr. G. Boot.

1.De procedure

1.1
Bij dit hof zijn onder de zaaknummers 200.343.124 en 200.343.129 procedures tussen verzoeker, handelend als gemeld, en Van Maarseveen Holding B.V. als appellanten enerzijds en [naam1] zowel in privé en als curator in het faillissement van Apotheek van Maarseveen B.V. (in zaaknummer 200.343.129), en [naam2] (in zaaknummer 200.343.124) anderzijds.
1.2
Op 9 juli 2025 heeft in die procedures een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij de beide zaaknummers werden behandeld.
1.3
Aan het begin van die mondelinge behandeling is namens verzoeker door mr. Boot een op schrift gesteld wrakingsverzoek, met twee correcties, voorgelezen en overgelegd, betreffende een van de behandelend raadsheren: mr. J.P.H. van Driel van Wageningen.
1.4
Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.5
De mondelinge behandeling is geschorst en het wrakingsverzoek is ter kennis gebracht aan de wrakingskamer.
1.6
Mr. J.P.H. van Driel van Wageningen heeft niet in de wraking berust en heeft aan de wrakingskamer op 12 augustus 2025 een schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek doen toekomen. Deze schriftelijke reactie is aan verzoeker en zijn advocaat doorgezonden.
1.7
Op 28 augustus 2025 heeft de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek plaatsgevonden. Daarbij was mr. P.J.R.M. Kallen als gemachtigde van verzoeker aanwezig, bijgestaan door mr. Boot. Als toehoorders waren aanwezig [naam1] en
[naam2] .

2.Het verzoek

2.1
Verzoeker stelt dat er voldoende aanleiding is om te veronderstellen dat de kans op een onpartijdige behandeling van de zaak niet buiten elke twijfel is verheven. Er is volgens hem sprake van een schijn van partijdigheid en hij verzoekt mr. Van Driel van Wageningen te doen laten vervangen.
2.2
Redengevend voor het verzoek is dat op 3 oktober 2023 door het hof arrest is gewezen in een andere procedure, waarbij verzoeker een van de procespartijen was. In die procedure was mr. Van Driel van Wageningen een van de behandelend raadsheren. In het arrest van 3 oktober 2023 is verzoeker aansprakelijk gehouden voor het gehele boedeltekort als gevolg van het faillissement van Apotheek Van Maarseveen B.V. In de huidige procedure wordt gepoogd dit tekort mede ten laste te laten komen van partij Wessels en om de curator aansprakelijk te houden voor haar handelswijze bij de verkoop van de apotheek. De zaak uit 2023 en de huidige procedure houden nauw verband met elkaar. Daarom is het is onwenselijk dat mr. Van Driel van Wageningen ook een van de behandelend raadsheren is in de huidige procedure. Een en ander klemt voor verzoeker temeer nu de bejegening van verzoeker door het hof ter zitting in 2023 voor verzoeker traumatisch is geweest.
2.3
Op de mondelinge behandeling is het verzoek namens verzoeker nader toegelicht.

3.De beoordeling

3.1
Artikel 36 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt dat op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen, kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
3.2
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn. Dit vermoeden lijdt slechts uitzondering indien zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. [1]
3.3
Van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden en zwaarwegende aanwijzingen is de wrakingskamer niet gebleken. Het enkele feit dat mr. Van Driel van Wageningen een van de behandelend raadsheren was in een eerdere procedure waarbij verzoeker een van de procespartijen was, is geen uitzonderlijke omstandigheid en is ook geen objectieve rechtvaardiging van de bij verzoeker kennelijk bestaande vrees voor vooringenomenheid. In die procedure lag een ander juridisch geschil voor en was sprake van (een) andere (hoedanigheid van) procespartijen. Dat verzoeker in de procedure uit 2023 kritisch bevraagd is, zoals door hem is aangevoerd, levert evenmin zo’n uitzonderlijke omstandigheid op. Het is een kerntaak van de rechter om te beslissen in hem door partijen voorgelegde juridische geschillen. Om tot een gewogen beslissing te kunnen komen kan het noodzakelijk zijn een procespartij kritisch te bevragen, zeker als deze procespartij – zoals ter zitting bij de wrakingskamer door de advocaat van verzoeker over verzoeker destijds is verklaard – inconsistent was en dubbelzinnige antwoorden gaf. De uiteindelijke beslissing kan nadelig voor een procespartij uitpakken, maar dat betekent niet dat de betreffende rechter niet meer zou kunnen beslissen in een andere zaak waarbij diezelfde partij ook weer betrokken is, ook al zouden die beide zaken (enigszins) verband met elkaar houden. Zelfs in dezelfde procedure is een voor een partij ongunstige (tussen)beslissing van een rechter zonder bijkomende omstandigheden onvoldoende om te kunnen spreken van schending van onpartijdigheid, noch voor een objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor [2] . De wrakingskamer zal het wrakingsverzoek ongegrond verklaren.
3.4
De wrakingskamer merkt nog op dat een bespreking van de aktes die partijen hadden overgelegd ten behoeve van de procedure op de zitting van 9 juli 2025 door het hof heeft plaatsgevonden nadat het wrakingsverzoek was gedaan. Ingevolge het bepaalde in art. 37 lid 5 Rv wordt de behandeling van de zaak aanstonds geschorst nadat het wrakingsverzoek is gedaan. Slechts in spoedeisende gevallen kan een beslissing worden genomen die geen uitstel duldt [3] .

4.De beslissing

De wrakingskamer van het gerechtshof, beslissende op het verzoek tot wraking van
mr. J.P.H. van Driel van Wageningen:
verklaart het verzoek ongegrond
.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J. Sap, voorzitter, F.A.M. Bakker en R.F.C. Spek en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 september 2025.

Voetnoten

2.zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2009:BG4012 en EHRM 17 december 2013, 20688/04
3.HR 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1691, NJ 2020/198