ECLI:NL:GHARL:2025:5638

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
12 september 2025
Zaaknummer
200.339.388/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de installatie van een koel- en luchtbehandelingsmachine in een kaaspakhuis

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tussen Van Beek Kaas B.V. en Van den Brink Koeltechniek B.V. Van Beek Kaas B.V. had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de installatie van een koel- en luchtbehandelingsmachine in een kaaspakhuis. In een tussenarrest van 4 maart 2025 had het hof Van Beek toegelaten tot bewijslevering over de vraag of Van den Brink op of omstreeks 9 juli 2021 had gemeld dat het werk klaar was en dat de machine kon worden ingeregeld. Van Beek stelde dat zij op basis van mededelingen van Van den Brink redelijkerwijs mocht aannemen dat de werkzaamheden waren afgerond. Het hof heeft echter geoordeeld dat Van Beek niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling. De verklaringen van de getuigen waren niet overtuigend genoeg in combinatie met de overgelegde bewijsstukken. Het hof concludeert dat Van Beek niet heeft aangetoond dat Van den Brink tekortgeschoten is in de nakoming van de overeenkomst en dat de vordering van Van Beek niet toewijsbaar is. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de rechtbank en veroordeelt Van Beek tot betaling van de proceskosten van Van den Brink in het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.339.388/01
zaaknummer rechtbank Overijssel 283825
arrest van 9 september 2025
in de zaak van
Van Beek Kaas B.V.,
die is gevestigd in Veenendaal,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als eiseres,
hierna:
Van Beek,
advocaat: mr. E. Koekoek te Barneveld,
tegen
Van den Brink Koeltechniek B.V.,
die is gevestigd in Kampen,
die ook hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna:
Van den Brink,
advocaat: mr. D. de Jong te Zeist.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Op 4 maart 2025 heeft het hof een tussenarrest gewezen. In dat arrest heeft het hof partijen bevolen nadere stukken in het geding te brengen. Daarnaast heeft het hof Van Beek toegelaten tot (verdere) bewijslevering. Beide partijen hebben vervolgens op 1 april 2025 een akte ingediend. Het hof heeft daarna, op verzoek van Van Beek, bepaald dat op 12 mei 2025 een getuigenverhoor wordt gehouden. Van Beek heeft op 6 mei 2025 laten weten dat zij afziet van het horen van getuigen. Daarbij heeft zij verzocht om een schriftelijke conclusie te mogen indienen. Nadat Van den Brink op dat verzoek gereageerd had, heeft het hof partijen toegestaan een akte in te dienen naar aanleiding van de bewijsopdracht en de nadere bewijsstukken. Van Beek heeft vervolgens een akte ingediend en Van den Brink heeft een antwoordakte ingediend. Ten slotte is opnieuw een datum bepaald voor de uitspraak in deze zaak.

2.Het oordeel van het hof

De bewijsopdracht
2.1.
In het tussenarrest heeft het hof Van Beek toegelaten te bewijzen “dat Van den Brink op of omstreeks 9 juli 2021 aan Van Beek gemeld heeft dat het werk klaar was en/of dat de machine kon worden ingeregeld en/of dat Van den Brink toen anderszins mededelingen heeft gedaan waaruit Van Beek redelijkerwijs heeft mogen afleiden dat dit het geval was”.
2.2.
Van Beek heeft in het kader van de bewijslevering bij akte enkele nadere producties overgelegd. Een van deze producties is een e-mail van mr. Koekoek – de advocaat van Van Beek – aan [naam1] (hierna: [naam1] ). [naam1] was in 2021 werkzaam bij Van den Brink en hij was in die hoedanigheid betrokken bij uitvoering van de werkzaamheden voor Van Beek. De overgelegde e-mail van mr. Koekoek van 28 maart 2025 vermeldt onder meer:
“Geachte heer [naam1] ,
Vandaag hebben wij elkaar telefonisch gesproken over uw werkzaamheden voor Van den Brink Koeltechniek B.V. bij Van Beek Kaas in Veenendaal.
Wij spraken af dat ik u een e-mail stuur over wat wij vandaag telefonisch bespraken.
We bespraken dat u in de zomer van 2021 meerdere dagen hebt gewerkt aan de koelinstallatie bij Van Beek Kaas in Veenendaal. (…) We bespraken dat u op vrijdag 9 juli 2021 ook nog bij Van Beek Kaas aan het werk bent geweest. U gaf aan dat uw werk bestond uit het installeren van de koelinstallatie. U gaf aan dat u toen wel wist dat het inregelen van de koelinstallatie na afronding van uw werk niet door van den Brink Koeltechniek zou worden gedaan.
Of u op of omstreeks vrijdag 9 juli 2021 tegen [naam2] hebt gezegd dat uw werk klaar was, kunt u zich niet goed herinneren. Wat u toen precies met [naam2] of met iemand anders van Van Beek Kaas hebt besproken weet u niet meer. Wel kunt u zich herinneren dat voor het inregelen van de koelinstallatie toen een ander zou komen en dat Van Beek Kaas dit zelf zou gaan regelen. (…)”
2.3.
Van Beek heeft ook een verklaring overgelegd van [naam2] , indirect bestuurder van Van Beek. [naam2] is, naar het hof begrijpt, dezelfde persoon als [naam2] . Volgens Van Beek zijn [naam1] en ‘ [naam2] ’ namelijk de enige getuigen die uit eigen wetenschap kunnen verklaren over de bespreking op of omstreeks 9 juli 2021 waarin aan Van Beek gemeld werd dat het werk klaar was en dat de machine kon worden ingeregeld. [1] [naam2] heeft, namens Van Beek, op de zitting van 5 februari 2025 verklaard dat [naam1] op 9 juli (2021) bij hem is gekomen met de mededeling dat de machine klaar was en dat deze ingeregeld kon worden.
2.4.
De door Van Beek overgelegde verklaring [naam2] (hierna: [naam2] ) van 28 maart 2025 vermeldt onder meer:
“Ik was in 2021 betrokken geweest bij de installatie van een koel- en luchtbehandelingsmachine voor Van Beek Kaas. Hiervoor was Van den Brink Koeltechniek ingehuurd om deze machine bedrijfsklaar te maken.
Op 8 of 9 juli 2021 heb ik [naam1] gesproken nadat hij klaar was met zijn werk en we kort spraken over het inregelen van de machine.
Hij gaf mij te kennen dat hij met het installatiewerk klaar was en dat deze nu kon worden ingeregeld. Daar was ook het wachten op. Ik heb vervolgens Engie gebeld met de mededeling dat zij konden komen om de boel in te regelen. Ik heb Engie direct gebeld na mijn besprek met de monteur van Van den Brink, [naam1] .
Engie heeft toen aangegeven dat ze direct die maandag 12-07 konden komen. Engie is die maandag ook langs geweest voor de inregeling.”
2.5.
Volgens Van Beek volgt ook uit andere omstandigheden dat [naam1] op 9 juli 2021 tegen Van Beek gezegd heeft dat hij klaar was met zijn werkzaamheden en dat de machine kon worden ingeregeld. Daarbij wijst Van Beek erop dat Van den Brink op 29 juni 2021 de eindfactuur voor de werkzaamheden verzond, en dat met die factuur de tweede helft (50%) van het totale aantal werkuren in rekening werd gebracht. Volgens Van Beek heeft zij ook uit die factuur redelijkerwijs mogen afleiden dat de machine – nadat [naam1] op 9 juli 2021 gereed was met zijn werk – kon worden ingeregeld. Ook wijst Van Beek erop dat Engie op 12 en 13 juli 2021 daadwerkelijk bij haar geweest is voor het inregelen van de machine. Volgens Van Beek zou zij Engie nooit opdracht hebben gegeven om de machine op die data in te regelen, als Van den Brink niet al gemeld had dat de machine kon worden ingeregeld. Van belang is verder onder meer dat [naam2] op de zitting bij de rechtbank en de zitting bij het hof heeft verklaard wat er op of omstreeks 9 juli 2021 verklaard en gebeurd zou zijn.
2.6.
Het hof heeft voor de beoordeling van het bewijs de verschillende (bewijs)stukken en verklaringen die naar voren zijn gebracht, (ook) samen en in samenhang beoordeeld. Het hof komt daarbij tot het oordeel dat Van Beek niet bewezen heeft dat Van den Brink op of omstreeks 9 juli 2021 aan Van Beek gemeld heeft dat het werk klaar was en/of dat de machine kon worden ingeregeld en/of dat Van den Brink toen anderszins mededelingen heeft gedaan waaruit Van Beek redelijkerwijs heeft mogen afleiden dat dit het geval was. De stelling van Van Beek dat zo’n mededeling is gedaan, vindt vooral steun in de verklaringen van [naam2] . [naam2] verklaart – kort gezegd – dat [naam1] (van Van den Brink) de bedoelde mededeling op 8 of 9 juli 2021 aan hem heeft gedaan, nadat [naam1] die dag zijn werkzaamheden aan de machine had afgerond. Het hof acht die verklaring en de andere door Van Beek genoemde bewijzen, tegenover de stellingen van Van den Brink en de daarbij door Van den Brink overgelegde bewijsstukken, echter onvoldoende. Daarbij merkt het hof allereerst op dat uit de e-mail van mr. Koekoek niet volgt dat [naam1] zelf, uit eigen wetenschap, verklaard heeft dat hij op vrijdag 9 juli 2021 bij Van Beek aan het werk is geweest. Bovendien blijkt uit die e-mail dat [naam1] niet weet of hij op hij op of omstreeks 9 juli 2021 tegen [naam2] gezegd heeft dat zijn werk klaar was (zie hierboven, onder 2.2). Verder wijst Van den Brink er terecht op dat volgens de overgelegde urenstaten van Van den Brink, [naam1] op 6 juli 2021 bij Van Beek gewerkt heeft en daarna pas weer op 14 juli 2021. [2] Er is – behalve de verklaringen van [naam2] – geen concrete grond om te veronderstellen dat die urenstaten onjuist zouden zijn. Ook Van Beek heeft niet concreet gesteld dat die urenstaten onjuist zouden zijn. Daar komt nog bij dat Van Beek – nadat zij eerder ontkend had dat Van den Brink op 14 juli 2021 nog langs was geweest bij de bedrijfsruimte van Van Beek in Veenendaal – er inmiddels van uitgaat dat [naam1] op 14 juli 2021 nog aan de machine gewerkt heeft, dit om de machine op te starten. Dat laatste is niet of niet zonder meer te verenigen met de verklaring van [naam2] dat [naam1] op 8 of 9 juli 2021 gezegd heeft dat hij met het installatiewerk klaar was en dat de machine kon worden ingeregeld. Daarbij merkt het hof op dat beide partijen ervan uitgaan dat de machine pas kon (en mocht) worden ingeregeld nadat Van den Brink haar werkzaamheden aan de machine had afgerond. [3]
2.7.
Er is geen grond om aan te nemen dat Van den Brink de door Van Beek bedoelde mededeling of uitlating over de afronding van het werk al op 6 juli 2021 gedaan heeft. Reden daarvoor is reeds dat Van Beek niet of niet voldoende duidelijk gesteld heeft dat de uitlatingen (mogelijk) al op 6 juli 2021 gedaan zijn. Zowel Van Beek als Van den Brink gaat ervan uit dat op 6 juli 2021 voor partijen duidelijk was dat de werkzaamheden van Van den Brink aan de machine nog niet waren afgerond.
2.8.
Van Beek heeft naar het oordeel van het hof ook niet aangetoond dat zij anderszins, bijvoorbeeld op grond van mededelingen van Van den Brink, op of omstreeks 9 juli 2021 heeft mogen aannemen dat Van den Brink haar werkzaamheden had afgerond en dat de machine kon worden ingeregeld. Ook uit de factuur van 29 juni 2021 heeft Van Beek dat in de gegeven omstandigheden niet (mede) mogen afleiden. Duidelijk was immers dat de factuur verzonden was vóórdat de werkzaamheden waren afgerond. Dat alles geldt ook als daarbij in aanmerking genomen wordt dat Engie op 12 en 13 juli 2021, kennelijk op verzoek van [naam2] , daadwerkelijk bij Van Beek is geweest voor het inregelen van de machine.
2.9.
Slotsom is dat Van Beek niet bewezen heeft dat Van den Brink op of omstreeks 9 juli 2021 aan haar te kennen heeft gegeven dat het werk klaar was en/of dat de machine kon worden ingeregeld. Ook is niet bewezen dat Van den Brink anderszins mededelingen heeft gedaan waaruit Van Beek destijds redelijkerwijs heeft mogen afleiden dat dit het geval was. Voor zover de vordering van Van Beek gebaseerd is op de stelling dat Van den Brink op of omstreeks 9 juli 2021 het werk opgeleverd heeft of in elk geval liet weten dat het werk klaar was en dat de machine kon worden ingeregeld, is de vordering van Van Beek dus niet toewijsbaar.
De werkzaamheden van 14 juli 2021
2.10.
Van Beek heeft zich in deze procedure aanvankelijk op het standpunt gesteld dat Van den Brink op 9 juli 2021 liet weten dat het werk klaar was en dat Van den Brink vervolgens in de periode tot 4 augustus 2021 niet meer is langsgekomen. In haar laatste akte stelt Van Beek zich op het standpunt dat Van den Brink op 14 juli 2021 nog aan de machine gewerkt heeft, dit om de machine op te starten. Daarbij wijst Van Beek erop dat op de werkbon van Van den Brink van 14 juli 2021 is vermeld, onder ‘Bevindingen monteur’: “opstarten LBK” (‘LBK’ staat voor ‘luchtbehandelingskast’; dit is, naar het hof begrijpt, een (kern)onderdeel van de machine). Volgens Van Beek heeft Van den Brink dus zélf de machine opgestart, en heeft Van den Brink daarbij kennelijk verzuimd de machine af te vullen (met olie en koudemiddel). Van Beek betoogt dat het dan ook aan Van den Brink te wijten is dat de machine in de periode voor 4 augustus 2021 enige tijd in werking is geweest zonder dat de machine was afgevuld. Daarbij wijst Van Beek erop dat het hof in het tussenarrest van 4 maart 2025 vastgesteld heeft dat de schade kennelijk ontstaan is doordat de machine in de periode voor 4 augustus 2021 in gebruik is genomen en in bepaalde mate in werking is geweest, dit terwijl de machine toen nog niet was afgevuld (zie rov. 4.15 tussenarrest).
2.11.
Dit betoog van Van Beek is tevergeefs. Van den Brink heeft er bij conclusie van antwoord al op gewezen dat op de werkbon van 14 juli 2021 niet alleen staat ‘opstarten LBK’, maar dat daarop vervolgens ook vermeld is dat de RV-meter kapot is en dat deze besteld moet worden. Volgens Van den Brink kon de inbedrijfstelling van de machine op 14 juli 2021 dus niet voltooid worden. Voor het inbedrijfstellen was, aldus Van den Brink, nodig dat eerst een nieuwe RV-meter werd geïnstalleerd; pas daarna kon de inbedrijfstelling worden afgerond. Zo lang de RV-meter niet geïnstalleerd was, stond de machine in storing. Volgens Van den Brink heeft Van Beek, omdat de RV-sensor een lange levertijd had, vervolgens met instemming van Van den Brink besloten om zelf via een andere weg een RV-meter te regelen. Van Beek heeft echter nooit aan Van den Brink laten weten dat de vervangende RV-meter beschikbaar was en dat Van den Brink haar werkzaamheden kon hervatten. In plaats daarvan heeft Van Beek de RV-meter zelf gemonteerd (of laten monteren) en heeft zij de machine in gebruik genomen. De werkzaamheden die nodig waren om de machine in gebruik te kunnen nemen, waren toen echter nog niet afgerond. Zo was de machine nog niet afgevuld met olie en koudemiddel. Het gebruik van de machine zonder dat deze was afgevuld, is kennelijk de oorzaak geweest van het ontstaan van de schade, aldus telkens Van den Brink.
2.12.
Het hof stelt vast dat Van Beek de gang van zaken zoals die door Van den Brink is geschetst, niet of niet voldoende duidelijk en gemotiveerd weersproken heeft. Volgens Van Beek heeft zij kennelijk inderdaad zelf een RV-meter geregeld. Ook heeft Van Beek niet weersproken dat zij die meter zelf – en zonder Van den Brink daarover te informeren – geïnstalleerd heeft, althans dat dit niet door Van den Brink is gedaan. Duidelijk is dat de machine vervolgens in de periode voor 4 augustus 2021 in bepaalde mate in werking geweest. Of daartoe, naast het installeren van de RV-meter, door Van Beek of een door haar ingeschakelde monteur nog een nadere handeling is verricht, kan hier in het midden blijven. Er is ook geen grond om aan te nemen dat Van den Brink op enig moment heeft laten weten of het vertrouwen heeft gewekt dat Van Beek de RV-meter zélf mocht installeren en de machine vervolgens in gebruik kon nemen. De enkele stelling van Van Beek dat Van den Brink niet meer zou terugkomen voor de RV-meter, is in dat verband onvoldoende. Dat Van den Brink niet meer zou terugkomen voor de RV-meter, baseert Van Beek kennelijk daarop dat [naam1] op 9 juli 2021 gezegd zou hebben dat hij klaar was met de inbedrijfstelling van de machine en dat de machine kon worden ingeregeld. [4] Dat [naam1] op 9 juli 2021 die mededeling gedaan heeft, kan echter niet worden aangenomen (zie hierboven, onder 2.1 t/m 2.9). Uit de overgelegde werkbonnen volgt dat het defect van de RV-meter pas op 14 juli 2021 – en dus na de datum waarom Van den Brink de mededeling volgens Van Beek gedaan zou hebben – geconstateerd is. Verder staat vast dat Van den Brink op haar eigen werkbon van 14 juli 2021 genoteerd heeft dat de werkzaamheden nog een vervolg moesten krijgen (zie rov. 3.8 tussenarrest). Dat Van Beek mocht aannemen dat Van den Brink haar werkzaamheden had afgerond, kan dus niet worden aangenomen.
2.13.
Naar het oordeel van het hof heeft Van Beek, door zonder overleg of instemming van Van den Brink de RV-meter te installeren en de machine vervolgens ook enige tijd ingeschakeld te laten, het risico genomen dat de machine niet bedrijfsklaar was en dat de machine daardoor beschadigd zou raken. Dat Van den Brink op dit punt enig verwijt treft, valt naar het oordeel van het hof niet in te zien. Er is ook geen reden om aan te nemen dat Van den Brink op dit punt Van Beek had moeten waarschuwen. Zo blijkt ook niet dat Van den Brink voldoende reden had om te veronderstellen dat Van Beek – die naar eigen zeggen overigens geen enkel verstand van de techniek had – kon menen dat zij de inbedrijfstelling van de machine zelf verder kon uitvoeren of kon laten uitvoeren. Er is dus ook geen grond om aan te nemen dat Van den Brink op dit punt tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen.
Slotsom
2.14.
Slotsom is dat Van Beek niet bewezen heeft dat Van den Brink tekortgeschoten is in de nakoming van de overeenkomst en dat Van Beek op die grond bevoegd was om de overeenkomst te ontbinden. Ook is niet aangetoond dat Van den Brink anderszins aansprakelijk is voor de door Van Beek gestelde schade. De vordering van Van Beek is dus niet toewijsbaar. Dit betekent dat de grieven van Van Beek geen doel treffen en dat het hoger beroep van Van Beek niet slaagt. [5]
2.15.
Omdat het hoger beroep van Van Beek niet slaagt, zal het hof Van Beek veroordelen tot betaling van de kosten van dat hoger beroep. Daarbij zal het hof, gelet op de eisvermindering op de zitting bij het hof van 5 februari 2025, uitgaan van twee procespunten tegen liquidatietarief VI en een half procespunt tegen liquidatietarief V. Onder de door Van Beek verschuldigde proceskosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [6]
2.16.
Het hof stelt vast dat het incidentele appel van Van den Brink kennelijk tot doel heeft om de verweren tegen de door de rechtbank afgewezen vordering van Van Beek onder de aandacht te brengen van het hof. Nu de vordering van Van Beek op de bovengenoemde gronden wordt afgewezen en de vonnissen van de rechtbank zodoende worden bekrachtigd, behoeven de grieven in het incidentele appel geen nadere bespreking. Het hof zal gelet op de strekking van het incidentele appel, een kostenveroordeling in dat appel achterwege laten.
2.17.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een partij de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

3.De beslissing

Het hof:
3.1.
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle van 1 maart 2023, 5 juli 2023 en 20 december 2023;
3.2.
veroordeelt Van Beek tot betaling van de volgende proceskosten van Van den Brink in het principaal hoger beroep:
  • € 6.561 aan griffierecht
  • € 9.358 aan salaris advocaat (2 punten x appeltarief VI; 0,5 punt x appeltarief V);
3.3.
verklaart de veroordeling als vermeld onder 3.2 uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A.J. Smelt, M.E.L. Fikkers en J. Smit, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 september 2025.

Voetnoten

1.Zie akte van Van Beek van 1 april 2025, onder nr 3.
2.Zie productie 5 van Van den Brink (overgelegd bij akte van 1 april 2025).
3.Zie ook rov. 4.5 van het tussenarrest.
4.Zie memorie van antwoord in incidenteel appel, onder nr. 2.44.
5.Ook grieven 1, 5 en 6 van Van Beek zijn tevergeefs.
6.Zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.