In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] met betrekking tot een geschil over een vermeende overeenkomst van geldlening en de betaling van de koopprijs voor aandelen. [appellant] stelt dat hij in 2022 een bedrag van € 15.000,- heeft uitgeleend aan [geïntimeerde] op basis van een mondelinge overeenkomst, terwijl [geïntimeerde] betwist dat er sprake is van een lening en stelt dat het bedrag betrekking heeft op de verkoop van aandelen. De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen, wat heeft geleid tot het hoger beroep. Tijdens de mondelinge behandeling op 26 augustus 2025 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de kantonrechter zijn opgenomen en heeft de correspondentie tussen partijen geanalyseerd. Het hof concludeert dat de € 15.000,- die door [appellant] is betaald, niet kan worden gekwalificeerd als een lening, maar als een tegenprestatie voor de verwerving van aandelen. Het hof wijst de vorderingen van [appellant] af en bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, waarbij [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten.