ECLI:NL:GHARL:2025:6013

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 september 2025
Publicatiedatum
2 oktober 2025
Zaaknummer
23/1200 en 1201
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak rechtbank Midden-Nederland inzake gemeentelijke heffingen en vergoeding immateriële schade

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De belanghebbende, een B.V., had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank die het beroep tegen beschikkingen en aanslagen gemeentelijke heffingen ongegrond had verklaard. De rechtbank had tevens een vergoeding voor immateriële schade vastgesteld van € 100. Het Hof heeft de zaak in clusterverband behandeld, waarbij het ging om een groot aantal gelijkluidende geschilpunten. Tijdens de comparitiezittingen zijn verschillende gemachtigden verschenen, waaronder mr. D.A.N. Bartels. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden aansprakelijk zijn voor de vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht. Het Hof heeft de vergoeding voor immateriële schade vastgesteld op € 416,67 door de heffingsambtenaar en € 583,33 door de Staat. De proceskostenvergoeding is vastgesteld op € 226,75 door de heffingsambtenaar en € 226,75 door de Staat. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het betreft de beslissingen over de vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht, maar heeft de uitspraak voor het overige bevestigd. De beslissing is openbaar gemaakt op 30 september 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers 23/1200 en 23/1201
uitspraakdatum: 30 september 2025
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van
6 april 2023, nummers UTR 21/2217 en 21/2218, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar)
en
de Staat der Nederlanden(de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Staat)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) beschikkingen ten name van belanghebbende gegeven en/of aanslagen gemeentelijke heffingen opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraken op bezwaar beslist op de daartegen gemaakte bezwaren.
1.3.
De Rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en een vergoeding voor immateriële schade vastgesteld van € 100.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Bij brief van 19 september 2024 heeft het Hof partijen uitgenodigd om deel te nemen aan een comparitiezitting. In deze brief is aangekondigd dat het Hof voornemens is om een groot aantal zaken waarbij mr. D.A.N. Bartels , als gemachtigde van meerdere belanghebbenden, en de heffingsambtenaar betrokken zijn, waaronder de onderhavige zaken, clustergewijs te behandelen.
1.6.
Op 8 november 2024 heeft een comparitiezitting plaatsgevonden. Namens belanghebbende is gemachtigde, mr. D.A.N. Bartels , verschenen en namens de heffingsambtenaar is verschenen mr. [naam2] , bijgestaan door mr. [naam3] . Na de zitting is een proces-verbaal van de comparitiezitting aan partijen toegezonden.
1.7.
Op 13 december 2024 heeft via beeldverbinding een tweede comparitiezitting plaatsgevonden. Namens belanghebbende is gemachtigde, mr. D.A.N. Bartels , verschenen en namens de heffingsambtenaar is verschenen mr. [naam3] , bijgestaan door [naam4] . Na de zitting is een proces-verbaal van de comparitiezitting aan partijen toegezonden.
1.8.
Op 8 januari 2025 heeft een derde comparitiezitting plaatsgevonden. Namens belanghebbende is gemachtigde, mr. D.A.N. Bartels , verschenen en namens de heffingsambtenaar is verschenen mr. [naam5] , bijgestaan door [naam6] . Na de zitting is een proces-verbaal van de comparitiezitting aan partijen toegezonden.
1.9.
Partijen hebben voorafgaand aan de comparitiezittingen en het onderzoek ter zitting nadere stukken ingediend.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. D.A.N. Bartels namens belanghebbende en mr. [naam5] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door mr. [naam3] en [naam6] . Na de zitting is een proces-verbaal aan partijen toegezonden. Het onderzoek in deze zaken is ter zitting nog niet gesloten.
1.11.
Bij brief van 25 april 2025 heeft het Hof gemachtigde verzocht binnen twee weken aan te geven in welke zaken nog een behandeling nodig is van het materiële geschilpunt.
1.12.
De gemachtigde heeft niet aangegeven dat in deze zaken nog een inhoudelijke behandeling nodig is.
1.13.
Vervolgens heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.14.
Na sluiting van het onderzoek is van de gemachtigde op 15 juli 2025 en 26 juli 2025 een e-mail met bijlagen ontvangen. Het Hof heeft hierin geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen en slaat op de inhoud ervan verder geen acht.
1.15.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep nog stukken heeft ingediend die vallen buiten de (regie)afspraken die met partijen in dit cluster zijn gemaakt, beschouwt het Hof deze stukken als ingediend buiten de goede procesorde en heeft het op de inhoud daarvan geen acht geslagen.

2.Overwegingen

Vooraf: clustergewijze behandeling, sluiting van het onderzoek
2.1.
De onderhavige zaken maken onderdeel uit van een cluster van zaken. Dit cluster bestaat uit hoger beroepen die zijn ingesteld door de gemachtigde tegen uitspraken van de Rechtbank waarbij de heffingsambtenaar het verwerend bestuursorgaan was. Het bestaat uit alle aanhangige hoger beroepen die bij het Hof zijn ingekomen tot medio oktober 2024. Het cluster omvat 423 zaaknummers, verdeeld over 177 aangevallen uitspraken ten name van 126 belanghebbenden.
2.2.
Het Hof heeft bij brief van 19 september 2024 het initiatief genomen om in overleg met partijen – zijnde de gemachtigde, de heffingsambtenaar en uiteindelijk ook de Staat – te komen tot een effectievere wijze van afdoening van de aanhangige zaken. De reden voor dit initiatief is de constatering dat in een zeer omvangrijk aantal zaken (nagenoeg) gelijkluidende geschilpunten spelen. Een individuele afdoeningswijze heeft dan geen meerwaarde en leidt bovendien tot vertraging in de afdoening, ook van andere bij het Hof aanhangige zaken. Het Hof heeft partijen daarom uitgenodigd om op een comparitiezitting op een zaaksoverstijgende wijze in gesprek te gaan over de mogelijkheden van een effectievere behandeling en daarnaast om te onderzoeken of het wenselijk is om ook voor (andere) knelpunten in de samenwerking tussen de gemachtigde en de heffingsambtenaar oplossingen te zoeken. Daarbij is tevens onderzocht of partijen openstaan voor een compromissoire oplossing.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft na de (digitale) comparitiezitting van 13 december 2024 aangegeven geen schikking te willen beproeven. Vervolgens heeft het Hof met partijen regie-afspraken gemaakt over de behandeling van de zaken in het cluster op de comparitiezitting van 8 januari 2025. Het cluster is daarna op de zitting van 19 maart 2025 inhoudelijk behandeld. Voor een deel van het cluster, waaronder de onderhavige zaken, is het onderzoek op die zitting nog niet gesloten.
2.4.
Het Hof heeft vervolgens in deze zaken het onderzoek gesloten, omdat desgevraagd de gemachtigde niet heeft aangegeven dat een nadere inhoudelijke behandeling van het materiële geschilpunt over de WOZ-waarde en/of de aanslag op een zitting nodig is en het Hof daartoe evenmin aanleiding ziet. Het Hof heeft deze beslissing gebaseerd op het volgende.
2.5.
Bij brief van 19 december 2024 heeft het Hof partijen uitgenodigd voor de regiezitting van 8 januari 2025. In die brief heeft het Hof aangekondigd afspraken te willen maken over de behandelwijze en planning van de zaken van het cluster. In de meegezonden agenda heeft het Hof een onderscheid gemaakt in de behandeling van (A) zaken met een formeel probleem in de voorfase van het hoger beroep, (B) zaken waarin een formeel probleem speelde bij de heffingsambtenaar en/of de Rechtbank en (C) zaken waarin in hoger beroep het materiële geschilpunt aan de orde is. Daarnaast heeft het Hof als afzonderlijk agendapunt benoemd de behandeling van de in die zaken gelijkluidende geschilpunten over de redelijke termijn en bijbehorende nevenbeslissingen in beroep.
2.6.
Tijdens de regiezitting van 8 januari 2025 heeft het Hof onder meer aangegeven dat de reeds ingediende hogerberoepsgronden – inclusief de zogenoemde pinpointbrief – niet worden aangemerkt als voldoende concrete gronden op basis waarvan de waardebeschikking en/of aanslagen kunnen worden beoordeeld op juistheid. Om die reden is de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om de gronden inzake het materiële geschil voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling op een zitting in een (half) A4 puntsgewijs te concretiseren, waarbij feitelijke stellingen die in geschil zijn moeten worden voorzien van controleerbaar bewijs. Daarnaast heeft het Hof op de regiezitting van 8 januari 2025 de gemachtigde voorgehouden dat – gegeven de voorlopige oordelen van het Hof met betrekking tot de redelijke termijn en de nevenbeslissingen van de Rechtbank – in veel zaken het hoger beroep gegrond zal worden verklaard en dat het Hof daarom van de gemachtigde verwacht dat hij aangeeft in welke zaken toch nog het materiële geschilpunt moet worden behandeld, aangezien hij meermaals heeft aangegeven dat dit niet in elke zaak (meer) speelt. Bij brief van 15 januari 2025 is de agenda aan partijen gezonden voor de inhoudelijke behandeling op de zitting van 19 maart 2025 (gepland was 5 februari 2025, maar deze zitting is wegens ziekte van de gemachtigde verplaatst).
2.7.
Ter zitting van 19 maart 2025 heeft de gemachtigde desgevraagd een zestal belanghebbenden (en één aan een aan belanghebbende gelieerd lichaam) benoemd in wier zaken nog het materiële geschilpunt moet worden behandeld. De gemachtigde is in de gelegenheid gesteld om daar nog een aanvulling op te maken waarbij het Hof heeft aangegeven dat als daarvan geen gebruik zou worden gemaakt, het Hof ervan uitgaat dat geen verdere inhoudelijke behandeling van het materiële geschil is gewenst. Hiervan heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt.
2.8.
Vervolgens heeft het Hof op de zitting van 19 maart 2025 alsnog een voorstel gedaan voor een compromissoire oplossing die in het belang zou zijn van beide partijen. In het kader van de onderhandelingen daarover heeft de gemachtigde zich voorbehouden om – in reactie op een positie die de heffingsambtenaar innam – in een later stadium zaken te benoemen waarin alsnog het materiële geschilpunt moet worden behandeld. Hierover hebben partijen in het kader van de compromisbesprekingen afspraken gemaakt. Vervolgens heeft het Hof de behandeling gesloten in de zaken (A) en (B) en aangegeven dat de behandeling van de gronden over de vergoeding voor immateriële schade en bijbehorende nevenbeslissingen definitief is afgerond. Partijen zijn daarna in de gelegenheid gesteld zich te beraden over het compromisvoorstel. Op 18 april 2025 heeft de heffingsambtenaar er uiteindelijk alsnog van afgezien in te gaan op het compromisvoorstel.
2.9.
Bij brief van 25 april 2025 heeft het Hof partijen geïnformeerd over de verdere afdoening van de zaken waarin het onderzoek nog niet was gesloten. In die brief heeft het Hof medegedeeld dat de zaken van de belanghebbenden die de gemachtigde op de zitting van
19 maart 2025 heeft benoemd zullen worden behandeld op een zitting van 4 juni 2025, waarbij het Hof de afspraken over de werkwijze heeft herhaald die waren neergelegd in de brief van 15 januari 2025. In die brief heeft het Hof de gemachtigde bovendien nog eens in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken aan te geven in welke andere zaken hij de materiële geschilpunten wil voortzetten.
2.10.
Op 9 mei 2025 heeft de gemachtigde een e-mail gezonden aan het Hof waarin hij stelt te reageren op de brief van 25 april 2025. Omdat de gemachtigde in die e-mail heeft aangegeven dat de inhoud vertrouwelijk is, heeft het Hof de gemachtigde op 13 mei 2025 ervan in kennis gesteld dat de e-mail niet tot de gedingstukken zal worden gerekend vanwege het feit dat die niet met de wederpartij mag worden gedeeld. Bij e-mail van 13 mei 2025 heeft de gemachtigde dezelfde e-mail opnieuw toegezonden maar dan zonder de kennisgeving dat de tekst vertrouwelijk is.
2.11.
Het Hof is van oordeel dat de gemachtigde binnen de geboden termijn geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om in aanvulling op de zaken die hij heeft aangewezen op de zitting van 19 maart 2025 ook nog andere zaken binnen het cluster aan te wijzen waarin het materiële geschilpunt inhoudelijk moet worden behandeld. De e-mail van 9 mei 2025 is weliswaar binnen de termijn ingekomen, maar die is door het Hof niet in behandeling genomen. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat de gemachtigde wist dat e-mails met daarin de opmerking dat het om een vertrouwelijk stuk gaat door het Hof niet als gedingstuk worden geaccepteerd. Dit is gemachtigde uitdrukkelijk voorgehouden op de zitting van 19 maart 2025 naar aanleiding van een door hem ingediend stuk van 25 februari 2025 waarin hij eveneens en buiten de klem van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht een beroep op vertrouwelijkheid had gedaan. In zoverre heeft er bij de gemachtigde dan ook geen misverstand over kunnen bestaan dat de e-mail niet als gedingstuk zou worden geaccepteerd.
2.12.
Bovendien kan uit de e-mail van 9 mei 2025, als die wel als tijdig ingediend zou worden aangemerkt, niet worden opgemaakt dat gemachtigde gebruik heeft willen maken van de geboden mogelijkheid om zaken uit het cluster aan te wijzen. Gemachtigde is een beroepsmatig rechtsbijstandverlener en daarom mag worden verwacht dat hij nauwkeurig kennisneemt van de stukken van het Hof waarin aanwijzingen over de procedure worden gegeven, dat hij in voorkomend geval verifieert of hij de strekking ervan goed heeft begrepen en dat hij zich op precieze wijze uitdrukt om misverstanden te voorkomen. In dit geval heeft naar het oordeel van het Hof redelijkerwijs geen misverstand kunnen bestaan bij de gemachtigde dat hij een lijst met zaaksnummers – of eventueel een lijst met namen van belanghebbenden – diende over te leggen van zaken uit het cluster, als hij in nog meer zaken het materiële geschilpunt inhoudelijk wilde behandelen. Het Hof merkt op dat het partijen gedetailleerde overzichten van alle zaken in het cluster in excelbestanden heeft aangeleverd, zodat het zeer eenvoudig is om specifieke zaken aan te wijzen.
2.13.
Het aanleveren van deze lijst is niet gebeurd in de e-mail van 9 mei 2025. Het onderwerp van de e-mail is “Alle opdrachtgevers van Bartels Consultancy B.V. met vastgoed in eigendom en/of in gebruik in het werkgebied van de BghU/BghU”. En hoewel in de e-mail staat dat daarmee wordt gereageerd op de brief van 25 april 2025, volgt dat niet uit de inhoud van de e-mail die – net als het onderwerp – niet is toegespitst op de zaken en belanghebbenden die deel uitmaken van het cluster. De e-mail bevat uitsluitend een achttal opmerkingen van algemeen karakter over (1) betalingen van BghU aan klanten, (2) de tijd die is besteed door gemachtigde en medewerkers van het Hof aan de mondelinge behandelingen, (3) dat gemachtigde recentelijk nog een 30-tal zaken heeft ingetrokken en dat er nog ongeveer 150 resteren waarvoor gemachtigde voorstellen doet voor zittingsdagen, waarbij het vermoedelijk gaat om zaken die niet tot het cluster behoren, (4) dat nieuwe regiezittingen door het Hof zijn gepland, waarbij het Hof begrijpt dat het gaat om regiezittingen met andere heffingsambtenaren, (5) dat gemachtigde een klacht gaat indienen omdat BghU de onderhandelingen heeft opgeblazen, (6) dat: “AL mijn opdrachtgevers staan er nu op dat ALLE resterende zaken inhoudelijk én dus volledig materieel te uwent mondeling behandeld gaan worden. (…)”, (7) dat in al die andere dossiers nog geen uitspraken zijn ontvangen, (8) dat gemachtigde graag een verslag wil ontvangen van het gesprek van 2 april 2025 bij het Hof voor de klacht die hij wil indienen. Tot slot bevat de e-mail nog een ongemotiveerde verwijzing naar een bijgevoegde e-mail van 3 november 2024 met eveneens algemene opmerkingen. Er worden geen namen van belanghebbenden of zaaksnummers genoemd uit het cluster.
2.14.
Het Hof neemt in dit oordeel ook in aanmerking dat de gemachtigde herhaaldelijk op zittingen heeft verklaard dat er zaken zijn waarin het materiële deel kansloos is en dus geen inhoudelijke beoordeling nodig is. Gelet hierop kan een eventuele veronderstelling dat het aanwijzen van deze zaken slechts zou zijn bedoeld in het kader van onderhandelingen over een compromis in redelijkheid niet zijn gebaseerd op hetgeen blijkens de processen-verbaal van de zittingen is besproken. Ook de verschillende brieven van het Hof met instructies over de behandeling van de zaken in het cluster, waaronder de laatste brief van 25 april 2025 waaruit volgt dat de onderhandelingen zijn afgebroken en de inhoudelijke behandeling wordt voortgezet, laten geen ruimte voor onduidelijkheid. Die eventuele onjuiste veronderstelling dient dan ook voor rekening en risico van belanghebbende te blijven.
Beoordeling van het geschil over de waarde en/of belastingaanslagen
2.15.
De Rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep inzake de waardebeschikkingen en/of de gemeentelijke belastingaanslagen ongegrond verklaard. In de hogerberoepsgronden en/of de nadien ingediende zogenoemde pinpointbrief heeft de gemachtigde zich beperkt tot opmerkingen met een algemene strekking die (nagenoeg) gelijkluidend zijn aan de opmerkingen in alle andere zaken in dit cluster. Uit die algemene opmerkingen kunnen, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, geen concrete stellingen worden afgeleid op grond waarvan kan worden beoordeeld of de waardebeschikkingen en/of de aanslagen juist zijn dan wel of het oordeel van de Rechtbank juist is. Het hoger beroep kan daarom in zoverre niet slagen.
Beoordeling van het geschil over de vergoeding van immateriële schade en nevenbeslissingen in beroep
2.16.
In geschil is verder of belanghebbende aanspraak maakt op een hogere vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg (de bezwaar- en beroepsfase tezamen). Meer in het bijzonder is daarbij in geschil de vraag of als gevolg van het procesgedrag van de gemachtigde de cliënten van belanghebbende spanning en frustratie ondervinden vanwege de lange duur van de procedure en/of de redelijke termijn van behandeling in alle zaken waarin de gemachtigde optreedt generiek dient te worden verlengd van twee naar drie jaar. Daarnaast is in geschil of de Rechtbank ten onrechte heeft nagelaten om het griffierecht en de proceskosten te vergoeden. De heffingsambtenaar heeft ter zitting van 8 januari 2025 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud prijsgegeven dat zij in algemene zin een beroep doet op misbruik van procesrecht.
2.17.
Het Hof verklaart het hoger beroep met betrekking tot de beslissing over de vergoeding van immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn en de nevenbeslissingen gegrond. Voor de motivering van dit oordeel verwijst het Hof naar de uitspraak van 24 juni 2025 [1] die is gedaan in andere zaken die tot dit cluster behoren.
2.18.
Het Hof zal de vergoeding voor immateriële schade vaststellen op € 416,67 te betalen door de heffingsambtenaar, € 583,33 te betalen door de Staat, de proceskostenvergoeding in beroep op € 226,75 te betalen door de heffingsambtenaar en € 226,75 door de Staat en bepalen dat het in beroep betaalde griffierecht dient te worden vergoed, waarvan € 180 te betalen door de heffingsambtenaar en € 180 door de Staat. Voor de berekening van deze bedragen verwijst het Hof naar de aangehechte tabel waarin de zaaksgegevens zijn verwerkt zoals opgenomen in de aan partijen verstrekte excelbestanden.
Redelijke termijn in hoger beroep
2.19.
Belanghebbende heeft voor de hogerberoepsfase ook verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade vanwege een overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn voor het doen van uitspraak in hoger beroep bedraagt twee jaar. Dat betekent dat in deze procedure de redelijke termijn is overschreden met minder dan twaalf maanden. Als compensatie voor deze overschrijding volstaat het Hof met de constatering ervan, nu het Hof niet aannemelijk acht dat het financiële belang bij de procedure in hoger beroep € 1.000 of meer bedraagt. [2] Belanghebbende heeft weliswaar bij brief van 13 maart 2025 zich op het standpunt gesteld dat het belang in alle voorliggende zaken meer dan € 1.000 beloopt, maar dit standpunt acht het Hof gezien de onderbouwing die gemachtigde daarvoor geeft (te weten: dat het belang meer dan € 1.000 is aangezien de mogelijkheid bestaat dat de gehele aanslag dient te worden vernietigd) evident tegen beter weten in ingenomen, zodat het Hof het daarmee samenhangend financieel effect buitenbeschouwing laat. [3] Ook overigens heeft belanghebbende geen (concrete) onderbouwing naar voren gebracht voor het standpunt dat het belang meer dan € 1.000 is.
Griffierecht en proceskosten in hoger beroep
2.20.
Omdat het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dienen de heffingsambtenaar en de Staat, ieder voor de helft, aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 548 te vergoeden.
2.21.
Het Hof ziet in de clustergewijze afdoening van de zaken aanleiding om voor de hoogte van de proceskostenvergoeding toepassing te geven aan artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb). De clustergewijze afdoening is een bijzondere omstandigheid omdat daarmee de in een zeer groot aantal zaken gelijkluidende geschilpunten in één keer zijn behandeld. Deze zaken kenmerken zich door het sterk repetitieve karakter van de proceshandelingen die inhoudelijk nagenoeg gelijkluidend zijn. Als gevolg hiervan gaat een groot aantal hoger beroepen gegrond. Indien in al die gevallen een forfaitaire proceskostenvergoeding zou worden toegekend, zou die vergoeding ver uitstijgen boven de daadwerkelijk gemaakte kosten waardoor afbreuk zou worden gedaan aan het karakter van de proceskostenvergoeding van het Bpb dat als een tegemoetkoming in de kosten is bedoeld. Het Hof stelt de proceskostenvergoeding in hoger beroep vast op € 175, te betalen door de heffingsambtenaar en de Staat, ieder voor de helft.

3.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover het betreft de (ontbrekende) beslissingen over de vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 416,67
,
– veroordeelt de Staat in de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 583,33,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 314,25,
– veroordeelt de Staat in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 314,25,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 180 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 274 in verband met het hoger beroep bij het Hof,
– gelast dat de Staat aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 180 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 274 in verband met het hoger beroep bij het Hof,
– wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade in hoger beroep af, en
– bepaalt dat wettelijke rente is verschuldigd door de heffingsambtenaar en de Staat vanaf vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr. V.F.R. Woeltjes en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. J. Hollander als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 september 2025.
De griffier, De voorzitter,
(J. Hollander) (J.M.W. van de Sande)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Bijlage

Voetnoten

2.Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.
3.Vlg. Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.3.3, laatste volzin.