ECLI:NL:GHARL:2025:6176

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 oktober 2025
Publicatiedatum
8 oktober 2025
Zaaknummer
200.350.565
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de teruggaveplicht van een buste in bewaring

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarin zijn vordering tot afgifte van een buste van zijn overgrootvader werd afgewezen. De buste was in 2017 in bewaring gegeven aan [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2], die de buste als erfstukken beschouwen. [appellant] stelt dat de buste aan hem is toevertrouwd door [naam3], die de buste aan [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] heeft afgegeven met de bedoeling dat [appellant] deze later zou ontvangen. Het hof oordeelt dat er sprake is van bewaarneming en dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] de buste aan [appellant] moeten teruggeven. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en veroordeelt [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] tot afgifte van de buste binnen vijf dagen na betekening van het arrest. Tevens worden zij veroordeeld tot betaling van de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 7 oktober 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.350.565
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 11121345
arrest van 7 oktober 2025
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
advocaat: mr. R.B.C. van Passel
en

1.[geïntimeerde1]

die woont in [woonplaats2]
2. [geïntimeerde2]
die woont in [woonplaats2]
advocaat: mr. A.M. Backus
Partijen worden hierna [appellant] (of [appellant] ), [geïntimeerde1] (of [geïntimeerde1] ) en [geïntimeerde2] (of [geïntimeerde2] ) genoemd.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[appellant] heeft bij dit hof hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op 20 september 2024 tussen partijen heeft uitgesproken. Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
  • het verslag (proces-verbaal) van de enkelvoudige mondelinge behandeling die op 4 september 2025 is gehouden.

2.De kern van de zaak

2.1.
[appellant] wil dat [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] (zus en zwager van [appellant] ) de buste van zijn overgrootvader en naamgenoot [naam1] aan hem afgeven.
2.2.
In 2017, na het overlijden van [naam2] ( [naam2] ), werd deze buste eigendom van [naam3] (neef van [appellant] en [geïntimeerde2] ). [naam3] (hierna: [naam3] ) heeft de buste op 13 juli 2017 afgegeven aan [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] . [appellant] stelt zich op het standpunt dat [naam3] de buste daarmee ten behoeve van hem, [appellant] , (die op dat moment in Engeland woonde) in bewaring gaf. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] betwisten dat. Volgens hen gaf [naam3] de buste mee ten behoeve van de vijf kinderen [naam1] (naast [appellant] en [geïntimeerde2] ook nog [naam4] , [naam5] en [naam6] ) en moet de buste nog door hen worden verdeeld. Daarom weigeren zij afgifte van de buste aan [appellant] .
2.3.
De kantonrechter heeft [appellant] vordering tot afgifte van de buste afgewezen omdat niet is komen vast te staan dat hij een exclusief eigendomsrecht heeft. [appellant] komt met dit hoger beroep op tegen die beslissing.
2.4.
Het hof zal [appellant] vordering tot afgifte van de buste toewijzen en licht dat hierna toe.

3.De toelichting op de beslissing van het hof

Van belang zijnde feiten
3.1.
Medio 2017, tijdens het leegruimen van de woning van zijn moeder, liet [naam3] aan de kinderen [naam1] weten een aantal zaken aan hen te willen geven, in ieder geval de buste van overgrootvader [naam1] , drie schilderijen en curiosa. Op 11 juli 2017 e-mailde [appellant] aan [naam3] en zijn vier broers en zussen dat hij zeer geïnteresseerd was in de buste. Daarop antwoordde [naam3] op 12 juli 2027 aan [appellant] “
mij leek de buste naar jou een voor de hand liggende gang in de naam-/geslachtslijn. Ik heb van niemand nog een voorkeur voor de buste gehoord. als jij instemming bij de anderen checkt is die voor jou. (…) de woning verkeert nu na bijna 2 mnd. in onttakelde staat, oplevering over 2 weken. (…) je kunt natuurlijk langskomen, ik ben er nog dagelijks voor de laatste regelingen”. [appellant] heeft deze e-mail van [naam3] op dezelfde dag aan zijn broer [naam5] doorgestuurd.
3.2.
Bij e-mail van 13 juli 2017 schreef [appellant] aan [geïntimeerde2] : “
Verder Heeft [naam3] drie objecten aangeboden en aangezien [naam3] geen auto heeft en [naam5] net in Amsterdam is geweest vroeg ik mij af of jij kan helpen deze opjecten voor de familie veilig te stellen. Ik kan pas in augustus naar Nederland komen en dan is het te laat.
3.3.
Die avond antwoordde [geïntimeerde2] aan [appellant] : “
Wij zijn vandaag in A’dam geweest. De Buste is mee en staat heel mooi in onze woonkamer . Volgens mij is die voor jou.
3.4.
Op 28 juli 2017 schreef [naam3] aan [appellant] : “
het blijkt dat [naam6] echt geen herinneringsobject uit de [adres1] wil hebben.(…)
je hebt intussen natuurlijk wel vernomen dat de kop van de overgrootvader bij [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] op je wacht”.
3.5.
Nadat hij in Nederland is komen te wonen, wilde [appellant] in 2021 de buste bij [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] komen ophalen. [appellant] en [geïntimeerde2] hebben een whatsappconversatie gevoerd waarin [geïntimeerde2] zegt: “
Maar even over die buste, jij denkt daar recht op te hebben. Ik heb dat ding uit de boedel van [naam2] kunnen redden en zelf bedacht dat die voor jou zou zijn. Ik kan hem ook gewoon zelf houden. Er is niks over afgesproken” en “
De buste is uit logeren”.
Bewaarneming
3.6.
Partijen twisten over de vraag of [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] de buste in bewaring hebben genomen voor [appellant] . Het hof is met [appellant] van oordeel dat sprake is van bewaarneming. Uit de omstandigheden van het geval valt immers af te leiden dat de buste in het belang van [appellant] aan [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] is toevertrouwd. Blijkens de hiervoor aangehaalde e-mails van 13 en 28 juli 2017 gingen zowel [naam3] als [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] er in 2017 van uit dat [appellant] de buste later zou mogen komen ophalen. [geïntimeerde2] heeft tijdens de zitting bij de kantonrechter ook verklaard dat zij dacht dat het logisch was dat de buste voor [appellant] was, maar dat zij hem de buste later, vanwege de manier waarop hij hen had geschoffeerd, niet meer gunde. Dat heeft zij ook bij het hof bevestigd.
3.7.
De bewaarnemer is verplicht de in bewaring gestelde zaak onverwijld – op verzoek van de bewaargever – terug te geven (artikel 7:605 BW). In beginsel dient de bewaarnemer de in bewaring gestelde zaak af te geven aan de bewaargever, zonder dat de bewaarnemer de eigendomspretenties van de bewaargever controleert. Naar het hof begrijpt stellen [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] zich op het standpunt dat dat in dit geval anders is omdat de buste volgens hen nog verdeeld moet worden onder de kinderen [naam1] en [appellant] nooit eigenaar is geworden.
3.8.
Het hof overweegt dat ook als wordt aangenomen dat wetenschap van het ontbreken van eigendom in de weg kan staan aan de teruggaveplicht van de bewaarnemer, in dit geval geen rechtvaardiging bestaat voor het niet afgeven van de buste aan [appellant] . In de rechtsverhouding tussen [appellant] enerzijds en [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] anderzijds moet het er immers voor worden gehouden dat ook de andere kinderen [naam1] er destijds mee instemden dat de buste aan [appellant] werd gegeven. [appellant] heeft die stelling onderbouwd met een verklaring van [naam4] , inhoudende: “
In de zomer van 2017 heeft [naam3] veel met ons gezin gecommuniceerd over erfstukken van [naam2] uit de [adres1] . (…) [appellant] heeft mij gevraagd of ik bezwaar had dat hij de buste kreeg. Ik had daar in ieder geval geen bezwaar tegen, want ik had met een vleugel al meer gekregen dan de anderen. (…) Totdat deze vervelende situatie tussen [geïntimeerde2] en [appellant] is ontstaan, heeft er volgens mij binnen ons gezin niemand aan getwijfeld dat de buste voor [appellant] was.” Dat laatste vindt steun in het feit dat niet is gesteld of gebleken dat iemand van de kinderen [naam1] , nadat [appellant] hen bij e-mail van 11 juli 2017 had laten weten zeer geïnteresseerd te zijn in de buste, destijds (in 2017) interesse in de buste heeft kenbaar gemaakt, bezwaar heeft gemaakt tegen schenking van de buste aan [appellant] of betaling heeft gevraagd van enig bedrag in ruil voor die schenking. Als onbetwist staat vast dat [naam4] destijds akkoord ging met schenking van de buste aan [appellant] en dat [naam6] van meet af aan heeft laten weten dat hij geen interesse had in zaken die in het huis van [naam2] stonden. [geïntimeerde2] heeft ter zitting verklaard dat zij destijds geen interesse had in de buste en dat die interesse pas later ontstond, toen de buste bij haar thuis stond. De enige die (op dit moment) naast [appellant] interesse heeft in de buste is [naam5] . Maar [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben niet (gemotiveerd) gesteld dat [naam5] die interesse destijds kenbaar heeft gemaakt en/of destijds bezwaar heeft geuit tegen schenking van de buste aan [appellant] . Door dat niet te doen terwijl hij op de hoogte was van [appellant] interesse en van de e-mail van [naam3] van 12 juli 2017 dat [appellant] nog bij zijn broers en zussen zou moeten checken of die geen bezwaar hadden tegen de schenking van de buste aan [appellant] , heeft hij minst genomen de indruk gewekt in te stemmen met de schenking van de buste aan [appellant] . Dat geldt nog meer nu ook [naam5] actief betrokken is geweest bij het leeghalen van het huis van [naam2] . Ook hij is medio juli 2017 in het huis van [naam2] geweest en heeft bij die gelegenheid een schilderij meegekregen. Verder merkt het hof in dit verband nog op dat partijen ter zitting hebben verklaard dat de kinderen [naam1] met betrekking tot de toegedeelde zaken niet onderling hebben afgerekend. In dit licht bezien kan het door [naam3] benoemde checken van instemming niet als een harde voorwaarde voor eigendomsverkrijging worden uitgelegd waarop jaren later nog een beroep op zou kunnen worden gedaan. Doordat niemand destijds bezwaar heeft gemaakt tegen schenking van de buste aan [appellant] of betaling heeft gevraagd van enig bedrag in ruil voor die schenking, moet het er in deze procedure voor worden gehouden dat de benodigde instemming (impliciet) is gegeven. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hadden in 2021 en hebben ook nu dus geen redelijke grond om afgifte van de buste aan [appellant] te weigeren.
3.9.
[appellant] vordert dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] worden veroordeeld tot afgifte van de buste in de staat waarin zij de buste hebben ontvangen. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben bij conclusie van antwoord betoogd dat deze voorwaarde moet worden afgewezen omdat [appellant] onvoldoende heeft gespecificeerd in welke staat zij de buste hebben ontvangen. Het hof wijst erop dat in artikel 7:605 lid 4 BW is bepaald dat de bewaarnemer is gehouden de zaak terug te geven in de staat waarin hij haar heeft ontvangen. Voor een uitzondering daarop kan aanleiding zijn indien de bewaarnemer aan zijn zorgplicht heeft gedaan en een tekortkoming in de plicht om de zaak in dezelfde staat terug te geven, hem niet kan worden toegerekend. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben niet aangevoerd dat de buste nu in een andere staat verkeert dan waarin zij hem hebben ontvangen. Evenmin hebben zij gesteld dat – voor zover de buste niet meer in dezelfde staat verkeert – dat niet aan hen valt toe te rekenen. Dat brengt, gezien voormelde wettelijke verplichting, mee dat het hof deze voorwaarde zal toewijzen.
Geen bewijslevering
3.10.
Omdat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] geen, voldoende concrete, feiten hebben gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden, komt het hof niet toe aan bewijslevering en passeert het hof hun bewijsaanbod.
De conclusie
3.11.
Het hoger beroep slaagt. Omdat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof hen tot betaling van de proceskosten zowel in hoger beroep als bij de kantonrechter veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [1]
3.12.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 20 september 2024, en:
veroordeelt [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hoofdelijk om binnen vijf dagen na betekening van dit arrest aan [appellant] de buste van [naam1] af te geven, op het adres [adres2] , [woonplaats2] , in de staat waarin [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] de buste hebben ontvangen;
4.2.
veroordeelt [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] tot aan de uitspraak van de kantonrechter:
€ 87 aan griffierecht
€ 131,77 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2]
€ 238 aan salaris van de advocaat van [appellant] (1 procespunt x het toepasselijke tarief)
en tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] in hoger beroep:
€ 362 aan griffierecht
€ 114,71 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2]
€ 1.716 aan salaris van de advocaat van [appellant] (2 procespunten x het toepasselijke tarief I);
4.3.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, S. Kropman en P.J. van der Korst, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2025.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.