ECLI:NL:GHARL:2025:6236

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 oktober 2025
Publicatiedatum
9 oktober 2025
Zaaknummer
23/6
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland over een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM). De rechtbank had de naheffingsaanslag verminderd, maar het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. De belanghebbende had een naheffingsaanslag van € 9.014 ontvangen, die door de inspecteur was verminderd tot € 8.092. De rechtbank kende ook een vergoeding voor immateriële schade en proceskosten toe. In hoger beroep betwistte belanghebbende de hoogte van de naheffingsaanslag en de proceskostenvergoeding. Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was vastgesteld en dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de afschrijving te laag was vastgesteld. Het Hof concludeerde dat de naheffingsaanslag in stand bleef en dat de rechtbank de proceskostenvergoeding correct had vastgesteld. De Staat werd veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, vastgesteld op € 1.000. De uitspraak van de rechtbank werd gehandhaafd en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/6
uitspraakdatum: 7 oktober 2025
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 oktober 2022 (hierna: de Rechtbank), nummer AWB 20/6774, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Belastingdienst PDB Den Haag(hierna: de Inspecteur)
en
de Staat der Nederlanden(Ministerie van Justitie en Veiligheid), te Den Haag (hierna: de Staat)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 9.014. Bij beschikking is belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard, de naheffingsaanslag verminderd tot € 8.092 en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaarden vergoedingen voor immateriële schade, proceskosten en griffierecht toegekend.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Op 27 november 2024 en 2 april 2025 hebben regiezittingen plaatsgevonden waar BPM-zaken aan de orde zijn geweest die bij het Hof aanhangig waren en waarin de gemachtigde van belanghebbende namens verschillende belanghebbenden als procesvertegenwoordiger optrad, waaronder in de onderhavige zaak. In het kader van deze regiezittingen hebben partijen over en weer stukken uitgewisseld.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2025. Namens belanghebbende is mr. [naam1] verschenen. Namens de Inspecteur zijn mr. [naam2] , mr. [naam3] en [naam4] verschenen.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft voor een BMW (hierna: de auto) op aangifte een bedrag van € 559 aan BPM voldaan. De auto betreft een BMW 3-serie 335i xDrive die is geproduceerd voor de Amerikaanse markt met een datum eerste toelating van 28 februari 2014. De auto heeft een CO2-uitstoot van 263 gr/km. Ter bepaling van de afschrijving heeft belanghebbende bij de aangifte gekozen voor de taxatiemethode. In het taxatierapport staat vermeld dat de historische nieuwprijs € 110.390 is, dat de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde toestand is bepaald op € 19.960 (koerslijst X-Ray), en de handelsinkoopwaarde van de auto € 1.387 bedraagt, na aftrek van € 2.014 wegens schade en een aftrek van € 16.559 wegens het schadeverleden. Blijkens een inkoopverklaring heeft belanghebbende voor de auto € 16.750 (exclusief omzetbelasting en BPM) betaald.
2.2.
De Inspecteur heeft een ‘onderzoek waardebepaling’ door de dienst Domeinen Roerende Zaken (hierna: de DRZ) laten doen. Van dit onderzoek is een rapport opgemaakt. In dat rapport is de netto catalogusprijs bepaald op € 53.783 (inclusief opties van € 8.761) en is de historische nieuwprijs (consumentenprijs) bepaald op € 75.663. DRZ heeft de handelsinkoopwaarde van de koerslijsten AutotelexPro, Xray en Eurotax vermeld. De laagste bedraagt € 21.386 (Eurotax). DRZ heeft tot slot de schade bepaald op € 336, waarvan € 316 (94%) als waardeverminderend is aangemerkt wat leidt tot een handelsinkoopwaarde in beschadigde toestand van € 21.070.
2.3.
De Inspecteur heeft in de ‘kennisgeving naheffingsaanslag’ aangegeven dat de bruto BPM op basis van een CO2-uitstoot van 263 gr/km is bepaald op € 44.505 en dat de afschrijving (uitgaande van de door DRZ bepaalde historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde in beschadigde toestand) 72,16% is, wat leidt tot een verschuldigde BPM van € 11.928 (€ 12.390 -/- € 462 extra leeftijdskorting). Omdat afschrijving op basis van de forfaitaire tabel leidt tot een lager bedrag aan verschuldigde BPM, heeft de Inspecteur voor die afschrijvingsmethode gekozen. De naheffing bedraagt daarom € 9.014 (€ 9.570 verschuldigde BPM -/- € 559 voldaan op aangifte).
2.4.
Bij uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag verminderd naar € 8.092 wegens overeenkomstige toepassing van artikel 16a van de Wet BPM, waardoor de bruto BPM € 40.219 is bepaald.
2.5.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en een vergoeding voor immateriële schade toegekend van € 500 alsmede een proceskostenvergoeding en bepaald dat het griffierecht moet worden vergoed.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot een juist bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.2.
Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat voor het berekenen van de afschrijving ingevolge artikel 10 lid 2 Wet BPM de historische nieuwprijs moet worden gebaseerd op het bedrag aan BPM dat voor de te registreren auto is verschuldigd op basis van een uitstoot van NEDC 263 gr/km en niet aan de hand van de BPM die voor een vergelijkbare auto met een CO2-uitstoot van NEDC 178 gr/km is verschuldigd, waarvan de Inspecteur is uitgegaan bij het vaststellen van de naheffingsaanslag.
3.3.
Daarnaast betoogt belanghebbende in hoger beroep dat bij het bepalen van de handelsinkoopwaarde in beschadigde toestand moet worden uitgegaan van de handelsinkoopwaarde van de koerslijst van Eurotax minus 15% wegens bijstellingen markt- en dealersituatie en dat de volledige correctie wegens het schadeverleden daarop in mindering moet worden gebracht. Subsidiair betoogt belanghebbende op dit punt dat de handelsinkoopwaarde moet worden vastgesteld op de koerslijstwaarde van Eurotax minus 15%.
3.4.
Belanghebbende heeft tot slot aangevoerd dat de proceskostenvergoeding te laag is vastgesteld, omdat de Rechtbank ten onrechte geen half punt heeft toegekend voor het geven van een schriftelijke inlichting.
3.5.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en die van de Inspecteur en primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag en subsidiair tot vermindering. De Inspecteur concludeert tot handhaving van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Historische nieuwprijs; BPM van te registreren auto
4.1.
Ter bepaling van de historische nieuwprijs moet in aanmerking worden genomen het bedrag aan BPM dat voor de te registreren auto verschuldigd zou geweest op het tijdstip waarop deze voor het eerst in gebruik werd genomen. [1] Het gelijk op dit punt is daarom aan belanghebbende.
Handelsinkoopwaarde; invloed van hogereCO2
-uitstoot
4.2.
Om de werkelijke waarde(daling) van de te registreren auto zo goed mogelijk te benaderen, moet volgens de Inspecteur in dat geval ook de handelsinkoopwaarde naar boven worden bijgesteld. De handelsinkoopwaarde is blijkens de bij de aangifte gevoegde koerslijst van Xray en de bij het DRZ-rapport gevoegde koerslijsten van AutotelexPro en Xray gebaseerd op een auto met een CO2-uitstoot van 178 gr/km, terwijl de te registreren auto een CO2-uitstoot van 263 gr/km heeft zodat sprake is van een groot verschil van 85 gr/km.
4.3.
Naar het oordeel van het Hof is, gelijk de Inspecteur heeft betoogd, een afwijkende CO2-uitstoot een verschil dat in aanmerking moet worden genomen ten opzichte van de handelsinkoopwaarde van het referentievoertuig. [2] ). Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een hogere CO2-uitstoot in zijn algemeenheid een waardeverhogende invloed op de handelsinkoopwaarde zal hebben. Die hogere CO2-uitstoot wordt immers veroorzaakt door een andere – over het algemeen duurdere – uitrusting of uitvoering. [3]
4.4.
Indien, zoals in het onderhavige geval, de Inspecteur gemotiveerd de door de belastingplichtige verdedigde vermindering (afschrijving) betwist, ligt het op de weg van de belastingplichtige om de feiten aannemelijk te maken die deze vermindering meebrengen. [4] Naar het oordeel van het Hof brengt deze bewijsregel mee dat de belastingplichtige – in geval van betwisting – het bewijs dient te leveren dat een afwijkende CO2-uitstoot niet leidt tot een hogere handelsinkoopwaarde en dus een lager afschrijvingspercentage van de te registreren auto. Een dergelijke verdeling van de bewijslast ligt te meer voor de hand nu als uitgangspunt heeft te gelden dat een afwijkende CO2-uitstoot in zijn algemeenheid een waardeverhogende invloed zal hebben op de handelsinkoopwaarde. De partij die stelt dat dit uitgangspunt niet opgaat, zoals belanghebbende doet, dient de daarvoor relevante feiten en omstandigheden aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken. [5] Deze bewijslastverdeling brengt mee dat indien er twijfel bestaat over het door belanghebbende gestelde, dit ten nadele werkt van belanghebbende.
4.5.
Belanghebbende is niet in haar bewijslast geslaagd. Weliswaar heeft zij aangevoerd dat het verschil in CO2-uitstoot uitsluitend het gevolg is van toepassing van de zogenoemde Scandinavische rekenmethode aangezien de auto en de vergelijkbare voertuigen overigens hetzelfde zijn, zoals blijk uit het vermogen van de motor. Belanghebbende heeft deze stelling echter niet nader onderbouwd. Daarbij komt dat de Inspecteur heeft weersproken dat de auto en de referentievoertuigen overigens gelijk zijn door erop te wijzen dat het gewicht van de auto volgens de RDW 1.758 kg bedraagt terwijl de vergelijkbare voertuigen een gewicht van 1.565 kg hebben. Belanghebbende heeft hiervoor ter zitting geen afdoende verklaring kunnen geven. Dit betekent dat het Hof ervan uitgaat dat de hogere CO2-uitstoot van de te registreren auto – die is geproduceerd voor de Amerikaanse markt – is terug te voeren op verschillen in de uitvoering en dat die een zodanige invloed hebben op de handelsinkoopwaarde dat ondanks de hogere historische nieuwprijs het afschrijvingspercentage daardoor niet wijzigt.
4.6.
Niet is in geschil dat als het betoog van belanghebbende over de hogere historische nieuwprijs niet slaagt, het Hof niet toekomt aan een beoordeling van belanghebbendes betoog over het toepassen van de handelsinkoopwaarde van Eurotax minus bijstellingen voor markt- en dealersituatie binnen de taxatiemethode en evenmin aan een switch van taxatiemethode naar koerslijstmethode omdat dat niet kan leiden tot een lagere naheffingsaanslag.
Handelsinkoopwaarde; waardevermindering wegens schadeverleden?
4.7.
Zoals volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad ligt het op de weg van belanghebbende te stellen en – zoals hier – bij betwisting aannemelijk te maken dat de Inspecteur de afschrijving te laag heeft vastgesteld. Belanghebbende stelt dat die afschrijving moet worden gebaseerd op een handelsinkoopwaarde in beschadigde toestand van € 1.387, rekening houdend met een waardevermindering van € 16.559 wegens schadeverleden. Omdat de Inspecteur dit gemotiveerd betwist, dient belanghebbende aannemelijk te maken – kort gezegd – dat sprake is van een auto met een schadeverleden waarvan een blijvende waardevermindering uitgaat en, zo daarvan sprake is, hoeveel die waardevermindering beloopt. Belanghebbende heeft verder in hoger beroep weliswaar primair gesteld dat de gehele naheffingsaanslag moet worden vernietigd, maar geen concrete gronden gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat de Inspecteur de aanwezige schade op juiste wijze in aanmerking heeft genomen. Het Hof komt aan een beoordeling van de waardedruk als gevolg van aanwezige schade dus niet toe.
4.8.
De Inspecteur betoogt dat het belanghebbende niet is toegestaan de taxatiemethode toe te passen omdat haar taxatierapport gebrekkig is en daardoor niet zou voldoen aan de met betrekking tot de taxatiemethode geldende wettelijke vereisten.
4.9.
Wat betreft de toepassing van de taxatiemethode en de daarbij geldende bewijsregels verwijst het Hof naar hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 7 maart 2025. [6] Nog daargelaten dat de eigen deskundige van de Inspecteur een rapport over de waarde heeft opgemaakt en daarin heeft geconcludeerd dat sprake is van schade, gaat het Hof voorbij aan dit betoog van de Inspecteur en zal het Hof – veronderstellenderwijs – ervan uitgaan dat de taxatiemethode in dit geval mag worden toegepast.
4.10.
Anders dan belanghebbende betoogt, rust op de Inspecteur in dit kader geen bewijslast en is een waardebepaling in goede justitie door de rechter niet aan de orde. [7] In zijn arresten van 20 mei 2022 [8] en 7 maart 2025 [9] gaat de Hoge Raad bovendien ervan uit dat pas aan een waardebepaling van de handelsinkoopwaarde in goede justitie wordt toegekomen wanneer zowel de door de belanghebbende als de door de Inspecteur verdedigde handelsinkoopwaarde van de desbetreffende auto niet bruikbaar is voor het bepalen van de afschrijving ervan. Daarvan is in dit geval geen sprake.
4.11.
Belanghebbende is naar het oordeel van het Hof niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat met betrekking tot de auto ten opzichte van de koerslijstwaarde sprake is van een waardevermindering wegens het schadeverleden. Het taxatierapport dat door belanghebbende bij de aangifte is gebruikt, is daartoe niet toereikend. Daarin is immers slechts vermeld dat sprake is van een (ernstig) schadeverleden en is in algemene zin verwezen naar een waardecorrectietabel van de Federatie TMV. Deze algemene uitgangspunten zijn onvoldoende om voor deze auto te onderbouwen waarom sprake is van een waardevermindering. [10]
4.12.
De omstandigheid dat belanghebbende niet via de taxatiemethode haar aanspraak op een waardevermindering wegens schadeverleden kan verzilveren, laat onverlet dat zij in dit concrete geval met succes een beroep zou kunnen doen op het discriminatieverbod van artikel 110 VWEU. In dat geval moet belanghebbende ter weerlegging van de onderhavige naheffingsaanslag aannemelijk maken dat het geheven bedrag aan bpm hoger is dan het restbedrag aan bpm dat is vervat in de handelswaarde van een of meer gelijksoortige, gebruikte personenauto’s die al in het binnenland zijn geregistreerd. Daartoe moet belanghebbende de werkelijke handelswaarde van de auto aantonen. Om dat te staven moet belanghebbende op basis van deskundigenonderzoek aantonen dat er ten tijde van de registratie een gelijksoortige, gebruikte personenauto met een vergelijkbaar schadeverleden in Nederland was geregistreerd en wat de waardeverminderende invloed van dat schadeverleden op de handelsinkoopwaarde werkelijk is geweest ten opzichte van gelijksoortige, gebruikte personenauto’s die toentertijd in Nederland waren geregistreerd en niet een dergelijk schadeverleden kenden. Een verwijzing naar een algemeen bekend feit en/of een schatting in goede justitie is niet voldoende. [11]
4.13.
Belanghebbende heeft in dit geval geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om aan deze bewijslast te voldoen. Het bij de aangifte gebruikte taxatierapport voldoet hieraan niet om dezelfde redenen als hiervoor (zie 4.11) gegeven.
4.14.
De conclusie is dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van waardevermindering wegens schadeverleden. De naheffingsaanslag blijft derhalve in stand.
Proceskostenvergoeding in beroep
4.15.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep tegen de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente ongegrond is. Wel heeft de Rechtbank belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade toegekend en om die reden een vergoeding voor proceskosten van € 759. Die vergoeding is opgebouwd door de toekenning van 2 punten vermenigvuldigd met een wegingsfactor van 0,5.
4.16.
Anders dan belanghebbende heeft aangevoerd, heeft de Rechtbank terecht geen half punt toegekend voor het geven van schriftelijke inlichtingen [12] In dit geval is de proceskostenvergoeding in beroep uitsluitend toegekend omdat een vergoeding voor immateriële schade is toegekend. De daarmee gepaard gaande proceshandeling die voor vergoeding in aanmerking komt bestaat uit het indienen van het verzoek om toekenning van de schadevergoeding. [13] Uit de beslissing van de Rechtbank volgt dat zij de reactie van belanghebbende op het verzoek om het geven van schriftelijke inlichting niet heeft aangemerkt als een proceshandeling die ziet op het verzoek om vergoeding van immateriële schade. Omdat de gevraagde inlichting daarop geen betrekking hadden, is de beslissing van de Rechtbank op dit punt juist.
Redelijke termijn
4.17.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
4.18.
De Hoge Raad hanteert als uitgangspunt dat de redelijke termijn is overschreden als het gerechtshof niet binnen twee jaar na indiening van het hoger beroep uitspraak doet. Indien het financiële belang van de procedure, zoals in het onderhavige geval, meer bedraagt dan € 1.000, [14] wordt voor het bedrag aan schadevergoeding uitgegaan van een tarief van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.19.
Het hoger beroepschrift is ontvangen op 18 november 2022. Dit brengt een overschrijding van de redelijke termijn mee van meer dan tien maanden. Naar boven afgerond is dat een jaar. Nu bijzondere omstandigheden die een langere termijn zouden rechtvaardigen zijn gesteld noch gebleken, dient het bedrag van de immateriëleschadevergoeding te worden berekend op € 1.000.
4.20.
De overschrijding kan volledig worden toegerekend aan de fase van hoger beroep, zodat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade.
Slotsom
4.21.
De uitspraak van Rechtbank wordt gehandhaafd. Gelet daarop is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Omdat het hoger beroep op zichzelf beschouwd ongegrond is, wordt uitsluitend een vergoeding van proceskosten toegekend voor de proceshandelingen die samenhangen met het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. [15] Bij de berekening van die vergoeding wordt een wegingsfactor 0,25 gehanteerd. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 454 (1 punt voor verzoekschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 0,25, waarde per punt € 907).
5.2.
Nu het hoger beroep ongegrond is verklaard, wordt geen griffierecht vergoed. [16]

6.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.000; en
  • veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 454.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 7 oktober 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (J.M.W. van de Sande)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1703.
2.Vgl. HR 12 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:692, r.o. 2.4.3.
3.Hof Arnhem-Leeuwarden 12 maart 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:1852 en 1858; Hof Arnhem-Leeuwarden 11 juni 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:3914; Hof Arnhem-Leeuwarden 23 juli 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:4876.
4.HR 2 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:147, r.o. 3.5.3.
5.Hof Arnhem-Leeuwarden 12 maart 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:1852 en 1858; Hof Arnhem-Leeuwarden 11 juni 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:3914; Hof Arnhem-Leeuwarden 23 juli 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:4876.
7.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 september 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:8227.
10.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9794, en 12 maart 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:1858.
11.HR 2 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:147.
12.Bijlage A1, punt 5, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
13.HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
14.HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.
15.HR 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1338, r.o. 3.2.
16.HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, r.o. 7.1.1.