ECLI:NL:GHARL:2025:6238

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 oktober 2025
Publicatiedatum
9 oktober 2025
Zaaknummer
24/122
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid beroep en vergoeding immateriële schade in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland. De belanghebbende had hoger beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn beroep door de Rechtbank, die had geoordeeld dat er sprake was van misbruik van recht. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 1.148.000, waartegen de belanghebbende bezwaar had gemaakt. De Rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk omdat de gemachtigde van de belanghebbende pas ter zitting zijn standpunt over de waarde had geconcretiseerd, terwijl hij eerder in de bezwaarfase had ingestemd met de door de heffingsambtenaar voorgestelde waarde. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk had verklaard, maar dat het beroep ongegrond was omdat de belanghebbende niet tijdig zijn standpunten had ingediend. Daarnaast werd het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat er geen sprake was van overschrijding in de hogerberoepsfase. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 24/122
uitspraakdatum: 7 oktober 2025
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van
27 november 2023, nummer UTR 22/926, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) een of meer beschikking(en) ten name van belanghebbende vastgesteld en/of een aanslag gemeentelijke heffingen bekendgemaakt.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraken op bezwaar beslist op de daartegen gemaakte bezwaren.
1.3.
De Rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Bij brief van 19 september 2024 heeft het Hof partijen uitgenodigd om deel te nemen aan een comparitiezitting. In deze brief is aangekondigd dat het Hof voornemens is om een groot aantal zaken waarbij de gemachtigde, namens meerdere belanghebbenden, en de heffingsambtenaar betrokken zijn, waaronder de onderhavige zaken, clustergewijs te behandelen.
1.6.
Op 8 november 2024 heeft een comparitiezitting plaatsgevonden. Namens belanghebbende is gemachtigde, mr. D.A.N. Bartels, verschenen en namens de heffingsambtenaar is verschenen [naam1] bijgestaan voor [naam2] . Na de zitting is een proces-verbaal van de comparitiezitting aan partijen toegezonden.
1.7.
Op 13 december 2024 heeft via beeldverbinding een tweede comparitiezitting plaatsgevonden. Namens belanghebbende is gemachtigde, mr. D.A.N. Bartels, verschenen en namens de heffingsambtenaar is verschenen [naam2] , bijgestaan door [naam3] . Na de zitting is een proces-verbaal van de comparitiezitting aan partijen toegezonden.
1.8.
Op 8 januari 2025 heeft een derde comparitiezitting plaatsgevonden. Namens belanghebbende is gemachtigde, mr. D.A.N. Bartels, verschenen en namens de heffingsambtenaar is verschenen mr. [naam4] , bijgestaan door [naam5] . Na de zitting is een proces-verbaal van de comparitiezitting aan partijen toegezonden.
1.9.
Partijen hebben voorafgaand aan de comparitiezittingen en het onderzoek ter zitting nadere stukken ingediend.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. D.A.N. Bartels namens belanghebbende en mr. [naam4] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] en [naam5] . Na de zitting is een proces-verbaal aan partijen toegezonden.

2.Overwegingen

Vooraf: clustergewijze behandeling
2.1.
De onderhavige zaak staat niet op zichzelf, maar maakt onderdeel uit van een cluster van zaken (hierna: het cluster). Dit cluster bestaat uit alle hoger beroepen – bij het Hof ingekomen tot medio oktober 2024 – die zijn ingesteld door de gemachtigde tegen uitspraken van de Rechtbank waarbij de heffingsambtenaar het verwerend bestuursorgaan is. Het cluster omvat 423 zaaknummers, verdeeld over 177 aangevallen uitspraken ten name van 126 belanghebbenden.
2.2.
Het Hof heeft bij brief van 19 september 2024 het initiatief genomen om in overleg met partijen – zijnde de gemachtigde, de heffingsambtenaar en uiteindelijk ook de Staat – te komen tot een effectievere wijze van afdoening van de zaken die tot dit cluster behoren. De reden voor dit initiatief is de constatering dat in een zeer omvangrijk aantal zaken (nagenoeg) gelijkluidende geschilpunten spelen. Een individuele afdoeningswijze heeft dan geen meerwaarde en leidt bovendien tot onnodige en ongewenste vertraging in de afdoening, ook van andere bij het Hof aanhangige zaken. Het Hof heeft partijen daarom uitgenodigd om tijdens een comparitiezitting op een zaaksoverstijgende wijze in gesprek te gaan over de mogelijkheden van een effectievere behandeling en daarnaast om te onderzoeken of het wenselijk is om ook voor (andere) knelpunten in de samenwerking tussen de gemachtigde en de heffingsambtenaar oplossingen te vinden.
2.3.
Namens de heffingsambtenaar is na de (digitale) comparitiezitting van 13 december 2024 aangegeven dat deze geen schikking wilde beproeven. Vervolgens heeft het Hof bij brief van 19 december 2024 partijen uitgenodigd voor de regiezitting van 8 januari 2025. In die brief heeft het Hof aangekondigd afspraken te willen maken over de behandelwijze en planning van de zaken van het cluster. In de meegezonden agenda heeft het Hof een onderscheid gemaakt in de behandeling van (A) zaken met een formeel probleem in de voorfase van het hoger beroep, (B) zaken waarin een formeel probleem speelde bij de heffingsambtenaar en/of de Rechtbank en (C) zaken waarin in hoger beroep het materiële geschilpunt aan de orde is. Daarnaast heeft het Hof als afzonderlijk agendapunt benoemd de behandeling van de in die zaken gelijkluidende geschilpunten over de redelijke termijn en bijbehorende nevenbeslissingen in beroep. Het cluster is vervolgens op de zitting van 19 maart 2025 inhoudelijk behandeld. In een deel van het cluster, waaronder de onderhavige zaak, is het onderzoek vervolgens gesloten.
Is het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard?
2.4.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking de WOZ-waarde vastgesteld op € 1.148.000 voor het belastingjaar 2021.
2.5.
Hiertegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Belanghebbende is gehoord over het bezwaar. Op de hoorzitting heeft belanghebbende een waarde voorgesteld van € 999.000. De heffingsambtenaar heeft vervolgens het bezwaar gegrond verklaard en de waarde bij uitspraak op bezwaar van 2 december 2021 verlaagd naar de door belanghebbende voorgestane waarde van € 999.000.
2.6.
Hiertegen heeft belanghebbende beroep ingesteld. In beroep heeft de heffingsambtenaar een verweerschrift overgelegd met daarbij een matrix ter onderbouwing van de na bezwaar vastgestelde waarde. Na het verweerschrift heeft de gemachtigde nog een zogenoemde pinpoint-brief ingediend.
2.7.
De Rechtbank heeft belanghebbende bij brief van 6 oktober 2023 in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken desgewenst een nader of gewijzigd standpunt in te nemen. De Rechtbank heeft daarbij aangegeven dat hiermee wordt beoogd om voorafgaand aan de zitting duidelijkheid te creëren over de geschilpunten en dat ter zitting voor het eerst ingenomen standpunten wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing kunnen worden gelaten. Hierop heeft belanghebbende niet gereageerd.
2.8.
Belanghebbende heeft zich voor het eerst ter zitting bij de Rechtbank nader op het standpunt gesteld dat uit de door de heffingsambtenaar overgelegde matrix volgt dat de waarde te hoog is.
2.9.
De Rechtbank heeft vervolgens het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat de wijze van procederen van de gemachtigde niet door de beugel kan. De Rechtbank heeft hieraan ten grondslag gelegd dat tussen partijen in bezwaar overeenstemming is bereikt over de waarde en dat desondanks beroep wordt ingesteld maar vervolgens pas ter zitting wordt aangevoerd dat en waarom de waarde te hoog zou zijn. Volgens de Rechtbank komt dit neer op misbruik van recht.
2.10.
In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat de Rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe wijst de gemachtigde van belanghebbende erop dat belanghebbende een van zijn vaste klanten is, dat er een geldige machtiging is overgelegd en dat het griffierecht tijdig is betaald.
2.11.
Het Hof is van oordeel dat uit de uitspraak op bezwaar noch uit andere gedingstukken volgt dat partijen in de bezwaarfase een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten of anderszins hebben afgesproken dat belanghebbende zou afzien van het instellen van beroep. Uit de motivering van de uitspraak op bezwaar volgt veeleer dat de heffingsambtenaar de door belanghebbende voorgestelde waarde bij nader inzien aannemelijk achtte, aangezien in de uitspraak op bezwaar ter onderbouwing van de lagere waarde is verwezen naar een aantal transacties. Het Hof ziet ook overigens onvoldoende concrete feiten en omstandigheden om te concluderen dat het instellen van beroep in dit geval kan worden gekwalificeerd als misbruik van procesrecht. Om een rechtsmiddel op deze grond niet-ontvankelijk te verklaren moeten zwaarwichtige redenen aanwezig zijn, zoals het zonder redelijk doel of om een ander doel dan waarvoor het is bestemd instellen van een rechtsmiddel. [1] Het Hof merkt hierbij op dat de wijze van procederen door deze gemachtigde in deze zaak niet in het bijzonder afwijkt van wat al gedurende lange tijd bij hem gebruikelijk is. De enkele omstandigheid dat in bezwaar is tegemoetgekomen aan de door belanghebbende voorgestane waarde is op zichzelf onvoldoende voor de kwalificatie misbruik van recht.
2.12.
Dit betekent echter niet dat het hoger beroep kan slagen. Uit de gedingstukken volgt immers dat de Rechtbank de gemachtigde de gelegenheid heeft geboden om tijdig, dat wil zeggen vóór de zitting, nadere of gewijzigde standpunten kenbaar te maken en dat als van die gelegenheid geen gebruik zou worden gemaakt de Rechtbank eventueel ter zitting niet eerder aangevoerde standpunten wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing zou kunnen laten. In dit geval blijkt uit de stukken dat de gemachtigde niet heeft gereageerd op die brief en pas ter zitting voor het eerst heeft geconcretiseerd waarom de waarde – niettegenstaande het tegemoetkomen door de heffingsambtenaar – te hoog zou zijn. Door pas ter zitting de standpunten met betrekking tot de waarde te concretiseren, wordt de heffingsambtenaar belemmerd in zijn mogelijkheden hierop adequaat te reageren en waar nodig hiernaar onderzoek te doen. Het Hof begrijpt dat de Rechtbank dit eerst ter zitting aangevoerde standpunt daarom wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing zou hebben gelaten bij de beoordeling van het beroep, wat betekent dat in beroep geen concrete gronden zijn aangevoerd op grond waarvan de juistheid van de WOZ-waarde in twijfel kon worden getrokken. Dit betekent dat de Rechtbank het beroep ongegrond had moeten verklaren. Omdat niet valt in te zien dat een redelijk belang van belanghebbende wordt gediend door het herstellen van het dictum van de Rechtbank op dit punt, ziet het Hof geen aanleiding om de uitspraak te vernietigen. [2]
Beoordeling van het geschil over de vergoeding van immateriële schade en/of nevenbeslissingen in beroep
2.13.
In geschil is verder of belanghebbende aanspraak maakt op een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.
2.14.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank terecht geen vergoeding voor immateriële schade toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn, omdat er geen aanleiding was te veronderstellen dat nog sprake was van spanning en frustratie bij belanghebbende aan wiens standpunt in bezwaar volledig is tegemoetgekomen en waarmee een einde aan het belastinggeschil was gekomen. [3] Pas met het instellen van beroep is (opnieuw) een belastinggeschil ontstaan. Dit betekent de redelijke termijn (weer) is aangevangen met de ontvangst van het beroepschrift door de Rechtbank op 8 februari 2022. Ten tijde van het doen van de uitspraak op 27 november 2023 was de redelijke termijn van twee jaar dus nog niet verstreken. Het hoger beroep kan ook in zoverre geen doel treffen.
Redelijke termijn in hoger beroep
2.15.
Belanghebbende heeft voor de hogerberoepsfase ook verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Nu het hogerberoepschrift op 2 januari 2024 ter griffie van het Hof is ontvangen en het Hof heden uitspraak doet, is er echter geen sprake van een overschrijding van de voor de hogerberoepsfase geldende redelijke termijn van twee jaar. Het Hof wijst belanghebbendes verzoek af.
Griffierecht en proceskosten
2.16.
Omdat het hoger beroep ongegrond wordt verklaard ziet het Hof geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenvergoeding.

3.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, en
– wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade in hoger beroep af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr. V.F.R. Woeltjes en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. J. Hollander als griffier.
De beslissing is op 7 oktober 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J. Hollander) (J.M.W. van de Sande)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 9 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1847.
2.Hoge Raad 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033.
3.Hoge Raad 2 september 2022, ECLI:NL:2022:1128.