ECLI:NL:GHARL:2025:6247

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 oktober 2025
Publicatiedatum
9 oktober 2025
Zaaknummer
23/2428
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar op grond van de Wet WOZ

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het bezwaar van de belanghebbende tegen de beschikking van de heffingsambtenaar niet-ontvankelijk werd verklaard. De heffingsambtenaar had op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) een of meer beschikkingen en aanslagen opgelegd aan de belanghebbende. De rechtbank oordeelde dat de gemachtigde van de belanghebbende geen toereikende machtiging had overgelegd, waardoor het bezwaar niet-ontvankelijk werd verklaard. De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij het Hof besloot om de zaak clustergewijs te behandelen samen met andere vergelijkbare zaken. Tijdens de comparitiezittingen werd duidelijk dat de gemachtigde niet in staat was om een geldige machtiging te overleggen, wat leidde tot de conclusie dat de rechtbank terecht het beroep ongegrond had verklaard. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van immateriële schade af, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak niet was overschreden. De beslissing van het Hof werd op 7 oktober 2025 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/2428
uitspraakdatum: 7 oktober 2025
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van
24 juli 2023, nummer UTR 21/4893, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar)
en
de Staat der Nederlanden(de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Staat)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) een of meer beschikking(en) ten name van belanghebbende gegeven en/of aanslagen gemeentelijke heffingen opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraken op bezwaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
De Rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en een vergoeding voor immateriële schade toegekend van € 50.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Bij brief van 19 september 2024 heeft het Hof partijen uitgenodigd om deel te nemen aan een comparitiezitting. In deze brief is aangekondigd dat het Hof voornemens is om een groot aantal zaken waarbij de gemachtigde, namens meerdere belanghebbenden, en de heffingsambtenaar betrokken zijn, waaronder de onderhavige zaken, clustergewijs te behandelen.
1.6.
Op 8 november 2024 heeft een comparitiezitting plaatsgevonden. Namens belanghebbende is gemachtigde, mr. D.A.N. Bartels, verschenen en namens de heffingsambtenaar is verschenen [naam1] , bijgestaan voor [naam2] . Na de zitting is een proces-verbaal van de comparitiezitting aan partijen toegezonden.
1.7.
Op 13 december 2024 heeft via beeldverbinding een tweede comparitiezitting plaatsgevonden. Namens belanghebbende is gemachtigde, mr. D.A.N. Bartels, verschenen en namens de heffingsambtenaar is verschenen [naam2] , bijgestaan door [naam3] . Na de zitting is een proces-verbaal van de comparitiezitting aan partijen toegezonden.
1.8.
Op 8 januari 2025 heeft een comparitiezitting plaatsgevonden. Namens belanghebbende is gemachtigde, mr. D.A.N. Bartels, verschenen en namens de heffingsambtenaar is verschenen [naam4] , bijgestaan door [naam5] . Na de zitting is een proces-verbaal van de comparitiezitting aan partijen toegezonden.
1.9.
Partijen hebben voorafgaand aan de comparitiezittingen en het onderzoek ter zitting nadere stukken ingediend.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. D.A.N. Bartels namens belanghebbende en [naam4] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] en [naam5] . Na de zitting is een proces-verbaal aan partijen toegezonden.

2.Overwegingen

Vooraf: clustergewijze behandeling
2.1.
De onderhavige zaak staat niet op zichzelf, maar maakt onderdeel uit van een cluster van zaken (hierna: het cluster). Dit cluster bestaat uit alle hoger beroepen – bij het Hof ingekomen tot medio oktober 2024 – die zijn ingesteld door de gemachtigde tegen uitspraken van de Rechtbank waarbij de heffingsambtenaar het verwerend bestuursorgaan is. Het cluster omvat 423 zaaknummers, verdeeld over 177 aangevallen uitspraken ten name van 126 belanghebbenden.
2.2.
Het Hof heeft bij brief van 19 september 2024 het initiatief genomen om in overleg met partijen – zijnde de gemachtigde, de heffingsambtenaar en uiteindelijk ook de Staat – te komen tot een effectievere wijze van afdoening van de zaken die tot dit cluster behoren. De reden voor dit initiatief is de constatering dat in een zeer omvangrijk aantal zaken (nagenoeg) gelijkluidende geschilpunten spelen. Een individuele afdoeningswijze heeft dan geen meerwaarde en leidt bovendien tot onnodige en ongewenste vertraging in de afdoening, ook van andere bij het Hof aanhangige zaken. Het Hof heeft partijen daarom uitgenodigd om tijdens een comparitiezitting op een zaaksoverstijgende wijze in gesprek te gaan over de mogelijkheden van een effectievere behandeling en daarnaast om te onderzoeken of het wenselijk is om ook voor (andere) knelpunten in de samenwerking tussen de gemachtigde en de heffingsambtenaar oplossingen te vinden.
2.3.
Namens de heffingsambtenaar is na de (digitale) comparitiezitting van 13 december 2024 aangegeven dat deze geen schikking wilde beproeven. Vervolgens heeft het Hof bij brief van 19 december 2024 partijen uitgenodigd voor de regiezitting van 8 januari 2025. In die brief heeft het Hof aangekondigd afspraken te willen maken over de behandelwijze en planning van de zaken van het cluster. In de meegezonden agenda heeft het Hof een onderscheid gemaakt in de behandeling van (A) zaken met een formeel probleem in de voorfase van het hoger beroep, (B) zaken waarin een formeel probleem speelde bij de heffingsambtenaar en/of de Rechtbank en (C) zaken waarin in hoger beroep het materiële geschilpunt aan de orde is. Daarnaast heeft het Hof als afzonderlijk agendapunt benoemd de behandeling van de in die zaken gelijkluidende geschilpunten over de redelijke termijn en bijbehorende nevenbeslissingen in beroep. Het cluster is vervolgens op de zitting van 19 maart 2025 inhoudelijk behandeld. In een deel van het cluster, waaronder de onderhavige zaak, is het onderzoek vervolgens gesloten.
Is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard?
2.4.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat de gemachtigde van belanghebbende geen machtiging heeft overgelegd waaruit volgt dat hij gerechtigd was om namens belanghebbende bezwaar te maken.
2.5.
De Rechtbank heeft vastgesteld dat niet is gebleken dat de gemachtigde in de bezwaarprocedure een toereikende machtiging heeft overgelegd ondanks dat hij daartoe door de heffingsambtenaar in de gelegenheid is gesteld en dat de aan de Rechtbank overgelegde machtiging het verzuim in de bezwaarfase niet kan herstellen. Gelet hierop heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
2.6.
Naar aanleiding van de brief van het Hof van 29 januari 2025 heeft de gemachtigde aangegeven dat hoewel de belanghebbende geen vaste klant is, hij soms aanslagen voor hem controleert, dat de gemachtigde nooit een herstelverzuimbrief heeft ontvangen en dat de heffingsambtenaar ook over een machtiging beschikte.
2.7.
Uit de gedingstukken volgt dat de heffingsambtenaar bij brief van 3 mei 2021 de gemachtigde in de gelegenheid heeft gesteld om een machtiging te overleggen omdat geconstateerd is dat het ‘(pro forma) bezwaarschrift geen machtiging bevat’ en dat, als niet tijdig het verzuim wordt hersteld, het bezwaarschrift niet-ontvankelijk kan worden verklaard. In reactie daarop heeft de gemachtigde een machtiging overgelegd die niet is voorzien van een naam maar alleen van een onleesbare handtekening. De heffingsambtenaar heeft de gemachtigde er vervolgens bij brief van 18 augustus 2021 op gewezen dat de handtekening op veel andere machtigingen van verschillende belanghebbenden voorkomt en de gemachtigde nogmaals een termijn gegeven om een toereikende machtiging te overleggen. Het Hof leidt hieruit af dat de gemachtigde in de gelegenheid is gesteld het verzuim in bezwaar te herstellen en dat hij daarvan gebruik heeft gemaakt door een machtiging te overleggen waarvan de heffingsambtenaar heeft aangegeven dat die handtekening wordt gebruikt onder machtigingen van verschillende belanghebbenden. Deze feitelijke vaststelling van de heffingsambtenaar heeft belanghebbende niet bestreden. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank volgt zelfs dat de gemachtigde erkent dat deze machtiging niet de juiste was en dat hij daarom een andere machtiging heeft toegezonden. Het Hof constateert dat die andere machtiging niet bij de stukken van de heffingsambtenaar zit en dat de gemachtigde geen feiten of omstandigheden in beroep of hoger beroep heeft gesteld om de tijdige verzending van de andere machtiging aannemelijk te maken. Dit betekent dat de heffingsambtenaar niet beschikte over een toereikende machtiging. Met het alsnog overleggen van een machtiging op naam van belanghebbende in beroep kan het geconstateerde verzuim in de bezwaarfase niet worden hersteld.
2.8.
Uit het voorgaande volgt dus ook dat de gemachtigde ter zitting van de Rechtbank heeft verklaard beide herstelverzuimbrieven te hebben ontvangen. Het Hof heeft geen aanleiding aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen en de gemachtigde geeft ook geen redenen waarom die verklaring onjuist zou zijn.
2.9.
Dat belanghebbende, ondanks het niet zijn van vaste klant van de gemachtigde, meerdere procedures heeft lopen en dat de heffingsambtenaar daarom aannemelijk had moeten vinden dat de gemachtigde ook voor deze procedure in beroep was gemachtigd doet – veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van deze stelling - naar het oordeel van het Hof niet af aan het bestaan van het verzuim. Voor ieder ingesteld rechtsmiddel moet kunnen worden vastgesteld dat het is ingesteld door iemand die daartoe is gerechtigd. Als het rechtsmiddel door een ander namens diegene is ingesteld, moet bovendien vastgesteld kunnen worden dat die ander daadwerkelijk daartoe is gevolmachtigd. In het belang van een efficiënte rechtspleging mag van rechthebbenden en hun gemachtigden worden verlangd dat zij het bestuursorgaan in staat stellen om binnen een redelijke termijn en op eenvoudige wijze te kunnen beoordelen of een rechtsmiddel bevoegdelijk is ingesteld.
2.10.
Gelet hierop heeft de Rechtbank terecht het beroep ongegrond verklaard.
Beoordeling van het geschil over de vergoeding van immateriële schade en/of nevenbeslissingen in beroep
2.11.
In geschil is verder of belanghebbende aanspraak maakt op een hogere vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg (de bezwaar- en beroepsfase tezamen). Meer in het bijzonder is daarbij in geschil de vraag of als gevolg van het procesgedrag van de gemachtigde de cliënten van belanghebbende spanning en frustratie ondervinden vanwege de lange duur van de procedure en/of de redelijke termijn van behandeling in alle zaken waarin de gemachtigde optreedt generiek dient te worden verlengd van twee naar drie jaar. De heffingsambtenaar heeft ter zitting van 8 januari 2025 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud prijsgegeven dat zij in algemene zin een beroep doet op misbruik van procesrecht.
2.12.
Het Hof stelt vast dat de Rechtbank een vergoeding voor immateriële schade heeft toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarbij de Rechtbank de redelijke termijn heeft berekend door uit te gaan van de datum van ontvangst van het bezwaar. Echter, hiervoor is komen vast te staan dat de gemachtigde in de bezwaarfase niet was gerechtigd het ingestelde rechtsmiddel in te dienen, zodat er geen aanleiding is te veronderstellen dat sprake is van spanning en frustratie bij de degene op wiens naam het bezwaar was ingediend. [1] Dit betekent de redelijke termijn pas is aangevangen met de ontvangst van het beroepschrift door de Rechtbank op 6 december 2021. Ten tijde van het doen van de uitspraak op 24 juli 2023 was de redelijke termijn voor de eerste aanleg van twee jaar dus nog niet verstreken. De conclusie moet dan zijn dat de Rechtbank ten onrechte een vergoeding voor immateriële schade heeft toegekend. Dit betekent dat het hoger beroep, voor zover daarmee wordt betoogd dat de vergoeding voor immateriële schade te laag is, geen doel kan treffen. Hetzelfde geldt voor zover het hoger beroep is gericht tegen de nevenbeslissingen van de Rechtbank omtrent het griffierecht en de proceskosten.
Redelijke termijn in hoger beroep
2.13.
Belanghebbende heeft voor de hogerberoepsfase ook verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade vanwege een overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn voor het doen van uitspraak in hoger beroep bedraagt twee jaar. Dat betekent dat in deze procedure de redelijke termijn is overschreden met minder dan twaalf maanden. Als compensatie voor deze overschrijding volstaat het Hof met de constatering ervan, nu het Hof niet aannemelijk acht dat het financiële belang bij de procedure in hoger beroep € 1.000 of meer bedraagt. [2] Belanghebbende heeft weliswaar bij brief van 13 maart 2025 zich op het standpunt gesteld dat het belang in alle voorliggende zaken meer dan € 1.000 beloopt, maar dit standpunt acht het Hof gezien de onderbouwing die gemachtigde daarvoor geeft (te weten: dat het belang meer dan € 1.000 is aangezien de mogelijkheid bestaat dat de gehele aanslag dient te worden vernietigd) evident tegen beter weten in ingenomen, zodat het Hof het daarmee samenhangend financieel effect buitenbeschouwing laat. [3] Ook overigens heeft belanghebbende geen (concrete) onderbouwing naar voren gebracht voor het standpunt dat het belang meer dan € 1.000 is.
Griffierecht en proceskosten
2.14.
Omdat het hoger beroep ongegrond wordt verklaard ziet het Hof geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenvergoeding.

3.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, en
– wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade in hoger beroep af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr. V.F.R. Woeltjes en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. J. Hollander als griffier.
De beslissing is op 7 oktober 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J. Hollander) (J.M.W. van de Sande)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1660 ro. 2.3.
2.Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.
3.Vlg. Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.3.3, laatste volzin.