In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het bezwaar van de belanghebbende tegen de beschikking van de heffingsambtenaar niet-ontvankelijk werd verklaard. De heffingsambtenaar had op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) een of meer beschikkingen en aanslagen opgelegd aan de belanghebbende. De rechtbank oordeelde dat de gemachtigde van de belanghebbende geen toereikende machtiging had overgelegd, waardoor het bezwaar niet-ontvankelijk werd verklaard. De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij het Hof besloot om de zaak clustergewijs te behandelen samen met andere vergelijkbare zaken. Tijdens de comparitiezittingen werd duidelijk dat de gemachtigde niet in staat was om een geldige machtiging te overleggen, wat leidde tot de conclusie dat de rechtbank terecht het beroep ongegrond had verklaard. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van immateriële schade af, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak niet was overschreden. De beslissing van het Hof werd op 7 oktober 2025 openbaar uitgesproken.