ECLI:NL:GHARL:2025:6414

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 oktober 2025
Publicatiedatum
16 oktober 2025
Zaaknummer
200.348.414/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen buren over juridische erfgrens en verkrijgende verjaring van grond onder haag

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen buren over de juridische erfgrens van hun percelen en de vraag of er sprake is van verkrijgende verjaring. De partijen zijn sinds 2023 elkaars achterburen en hebben een geschil over de feitelijke erfgrens, die afwijkt van de kadastrale erfgrens. De kantonrechter heeft eerder geoordeeld dat de geïntimeerden door verjaring eigenaar zijn geworden van een strook grond die op het kadastrale perceel van de appellanten ligt. De appellanten hebben hoger beroep ingesteld en vorderen dat de toegewezen vordering van de geïntimeerden wordt afgewezen en dat hun eigen vordering wordt toegewezen.

Tijdens de procedure in hoger beroep heeft het hof vastgesteld dat de geïntimeerden geen bezit hebben gehad van de grond onder de laurierhaag, maar wel van een strook grond die kadastraal tot het perceel van de appellanten behoort. Het hof oordeelt dat de geïntimeerden door verjaring eigenaar zijn geworden van deze strook grond. De appellanten hebben geen bewijs geleverd dat de geïntimeerden onrechtmatig hebben gehandeld door de grond in bezit te nemen. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en verklaart dat de strook grond onder de laurierhaag tot 50 centimeter vanuit het hart van de stammen niet door verjaring eigendom is geworden van de geïntimeerden. Het hof bepaalt dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

De uitspraak is gedaan op 14 oktober 2025 en is openbaar uitgesproken door de rechters in aanwezigheid van de griffier. De zaak is relevant voor de toepassing van de artikelen 3:99, 3:105 en 3:23 van het Burgerlijk Wetboek, die betrekking hebben op verkrijgende verjaring en de bescherming van eigendomsrechten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.348.414/01
zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle 10802829
arrest van 14 oktober 2025
in de zaak van

1.[appellant] ,

2. [appellante],
die wonen in [woonplaats1] ,
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de kantonrechter optraden als verweerders in een geschil bij de Overijsselse Overlegrechter,
hierna samen:
[appellanten]en ieder afzonderlijk
[appellant]en
[appellante],
advocaat: mr. R. van Dongen te Barendrecht,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

2. [geïntimeerde2],
die wonen in [woonplaats1] ,
en bij de kantonrechter optraden als verzoekers in een geschil bij de Overijsselse Overlegrechter,
hierna samen:
[geïntimeerden]en ieder afzonderlijk
[geïntimeerde1]en
[geïntimeerde2],
advocaat: mr. W. van Dijk te Barneveld.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Na het arrest van 29 april 2025 heeft op 1 juli 2025 een bezichtiging en aansluitend een enkelvoudige mondelinge behandeling ter plaatse plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1
Partijen zijn sinds 2023 elkaars achterburen. De feitelijke erfgrens wijkt deels af van de kadastrale erfgrens. Partijen hebben de vraag wat de juridische erfgrens tussen hun percelen is ieder afzonderlijk voorgelegd aan de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle als “Overijsselse Overlegrechter”; een vorm van rechtspraak als bedoeld in artikel 96 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Partijen hebben zich daarbij het recht op hoger beroep voorbehouden.
2.2
De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat [geïntimeerden] door verjaring eigenaar zijn geworden van de (op het kadastrale perceel van [appellanten] gelegen) strook grond tussen de lijn die gevormd wordt door het hart van de stammen van de laurierhaag en de kadastrale erfgrens. De bedoeling van het hoger beroep van [appellanten] is dat de toegewezen vordering alsnog wordt afgewezen en dat de door hen in hoger beroep ingestelde vordering wordt toegewezen.
2.3
In hoger beroep hebben [appellanten] gevorderd:
I. voor recht te verklaren dat de (stukken) grond geen eigendom zijn geworden van [geïntimeerden] en (versterkt met een dwangsom) [geïntimeerden] te veroordelen om de (stukken) grond te ontruimen en ter beschikking te stellen aan [appellanten] met machtiging aan [appellanten] om bij gebreke van volledige voldoening hieraan deze ontruiming zelf te bewerkstelligen met behulp van de sterke arm van politie en justitie;
II. indien de (stukken) grond eigendom zijn geworden van [geïntimeerden] voor recht te verklaren dat [geïntimeerden] onrechtmatig hebben gehandeld door de zaak in bezit te nemen en te houden, wetende dat een ander daarvan eigenaar is en [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen tot:
-primair: het bij wijze van schadevergoeding in eigendom overdragen van de (stukken) grond aan [appellanten] ;
-subsidiair: het bij wijze van schadevergoeding betalen van een (schade) bedrag aan [appellanten] nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling tot betaling van de daarover verschuldigde wettelijke rente.
2.4
Het hof zal oordelen dat [geïntimeerden] geen bezit hebben gehad van de (grond onder de) laurierhaag, maar wel van de aan hun zijde van de laurierhaag gelegen strook grond die kadastraal gezien tot het perceel van [appellanten] behoort. Van die strook hebben [geïntimeerden] ook door verjaring de eigendom verkregen. De door [appellanten] gevorderde schadevergoeding wordt afgewezen. Dit oordeel wordt hierna uitgelegd. De bezwaren (grieven) zullen daarbij thematisch worden behandeld.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn elkaars achterburen. [geïntimeerden] zijn sinds 1995 de eigenaren van het perceel aan het [adres1] ( [perceelnummer1] ) in [woonplaats1] . In februari 1996 zijn [geïntimeerden] daar gaan wonen als tweede bewoners van de woning. [appellanten] zijn sinds 2023 de eigenaren van het perceel aan het [adres2] ( [perceelnummer2] ) in [woonplaats1] .
3.2
De ligging van de percelen van partijen is te zien op de luchtfoto hieronder. Het hof heeft op deze foto gekleurde rondjes aangebracht om de samenstelling van de feitelijke erfafscheiding tussen de percelen van partijen nader te duiden. De kadastrale erfgrens is de zwarte lijn tussen de percelen van partijen. De feitelijke erfafscheiding tussen de percelen van partijen bestaat bezien vanaf de woning van [geïntimeerden] van links naar rechts uit een beukenhaag (bij de gele stip), een laurierhaag (bij de rode stip) en een houten schutting (niet zichtbaar op de foto, maar rechts naast de laurierhaag) die aansluit op een houten schutting tussen het perceel van [geïntimeerden] en een boomwal van de gemeente.
3.3
De beukenhaag staat op de kadastrale erfgrens tussen de percelen van partijen. De laurierhaag staat op het kadastrale perceel van [appellanten] De laurierhaag groeit in een bocht; dat is te zien aan situering van de stammen van de laurierhaag. Er zit een kromming of bolling in de laurierhaag. De in de bocht van de laurierhaag gelegen grond ligt ook op het kadastrale perceel van [appellanten] Verder behoort een strookje grond (bezien vanaf het perceel van [appellanten] ) achter de schutting tot het kadastrale perceel van [appellanten]
3.4
Toen [geïntimeerden] in 1996 hun woning betrokken, stond de beukenhaag er al en ook de laurierhaag. De feitelijke erfgrens aan de andere kant van de laurierhaag (waar nu de houten schutting staat) bestond toen uit struiken op de percelen van partijen die door (de rechtsvoorgangers van) partijen ieder aan eigen zijde waren aangeplant en die de afscheiding ondoordringbaar maakten met de boomwal van de gemeente.
3.5
De houten schuttingen zijn geplaatst nadat de gemeente de boomwal in 2017/2018 had teruggesnoeid.

4.Het oordeel van het hof

Eiswijziging van [appellanten]
4.1
[geïntimeerden] hebben geen bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van eis van [appellanten] Het hof ziet ook geen reden om de eisvermeerdering van [appellanten] buiten beschouwing te laten en zal dan ook beslissen op de vermeerderde eis.
De omvang van het geschil
4.2
Het eerste bezwaar (grief 1) van [appellanten] richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat het geschil van partijen alleen over de erfgrens ter plaatse van de laurierhaag gaat. Deze grief slaagt. Tussen partijen is namelijk ook in geschil waar de juridische erfgrens ter plaatse van de (naast de laurierhaag gelegen) houten schutting loopt. [appellanten] willen dat de kadastrale grens de juridische erfgrens is. De houten schutting staat op het kadastrale perceel van [appellanten] Partijen zijn het er wel over eens dat de aan de andere kant van de laurierhaag gelegen beukenhaag op de kadastrale - en juridische erfgrens tussen de percelen van partijen staat.
De kadastrale erfgrens, verkrijgende verjaring
4.3
Naar het oordeel van het hof geldt in beginsel de grens zoals die uit de kadastrale registratie blijkt als eigendomsgrens tussen de percelen van partijen. Als uitgangspunt geldt daarom dat [appellanten] eigenaar zijn van de strook grond waarop de laurierhaag staat, van de grond in de bocht van de laurierhaag en van de achter de schutting gelegen strook grond, alles tot de kadastrale erfgrens. Dit is anders als [geïntimeerden] – die zich daarop hebben beroepen – door verjaring (op grond van de wettelijke regeling van artikel 3:99 BW dan wel artikel 3:105 BW) eigenaar zijn geworden van een deel van het kadastrale perceel van [appellanten]
4.4
Op grond van artikel 3:99 BW krijgt degene die een strook grond gedurende tien jaren onafgebroken en te goeder trouw in bezit heeft gehad, de eigendom van die strook grond. De verjaring begint te lopen met de aanvang van de dag na het begin van het bezit (artikel 3:101 BW). De bezitter te goeder trouw die een goed onder bijzondere titel verkrijgt, zet een lopende verjaring van een bezitter te goeder trouw voort (artikel 3:102 lid 2 BW). Daarnaast kan de eigendom worden verkregen op grond van artikel 3:105 BW door degene die bezitter is op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid. Op grond van artikel 3:306 BW juncto 3:314 lid 2 BW begint in dat geval de verjaringstermijn van twintig jaar te lopen met de aanvang van de dag volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt. In een dergelijk geval heeft de rechthebbende het bezit gedurende twintig jaar moeten missen. Het is aan [geïntimeerden] om te stellen en te onderbouwen dat aan de vereisten voor verkrijgende verjaring, meer in het bijzonder aan het vereiste van bezit, is voldaan (artikel 150 Rv).
4.5
De vraag of sprake is van bezit, dient te worden beantwoord aan de hand van artikel 3:107 BW en volgende. Bezit is het houden van een goed voor zichzelf (artikel 3:107 BW). Of sprake is van bezit wordt beoordeeld naar de verkeersopvattingen, met inachtneming van de wettelijke regels en overigens op grond van de uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW). Voor de beantwoording van de vraag of iemand een zaak in bezit heeft genomen, is bepalend of hij de feitelijke macht over die zaak is gaan uitoefenen (artikel 3:113 lid 1 BW). Als de zaak in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor inbezitneming onvoldoende (artikel 3:113 lid 2 BW). De machtsuitoefening moet zodanig zijn dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet. Dit is een kwestie van feitelijke aard. Van (ondubbelzinnig) bezit is sprake wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt, dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niet anders kan afleiden, dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn, wat naar objectieve maatstaven beoordeeld moet worden. [1]
4.6
De kantonrechter heeft geoordeeld dat [geïntimeerden] de strook grond tussen het hart van de stammen van de laurierhaag en de kadastrale erfgrens meer dan 20 jaar in bezit hebben gehad. Het tegen dat oordeel gerichte bezwaar van [appellanten] (grief 2) slaagt ten dele.
Geen bezit van de (strook grond onder de) laurierhaag
4.7
Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat [geïntimeerden] geen feiten hebben gesteld en/of omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat zij en/of hun rechtsvoorganger bezit van (een deel van) de laurierhaag en de daaronder gelegen grond hebben verkregen. De laurierhaag is niet door (de rechtsvoorganger van) [geïntimeerden] geplant. Dat een rechtsvoorganger van [appellanten] de laurierhaag op eigen terrein heeft geplant, zelfs nog voordat de woning van [geïntimeerden] was gebouwd, kan niet als daad van inbezitneming van de ondergrond door (een rechtsvoorganger van) [geïntimeerden] worden aangemerkt.
4.8
Het knippen en snoeien door (de rechtsvoorganger van) [geïntimeerden] van (zijn respectievelijk) hun zijde van de heg, is vervolgens voor het aannemen van inbezitneming van (een deel van) de laurierhaag en de daaronder gelegen grond niet genoeg. Volgens [appellanten] heeft hun rechtsvoorganger de laurierhaag bewust op zijn eigen grond geplant, met inachtneming van tenminste de op grond van artikel 5:42 lid 2 BW voorgeschreven afstand (50 centimeter van de perceelsgrens) omdat een laurier groeit. In een dergelijk geval is, mede in het licht van artikel 5:44 BW, het enkel knippen en snoeien van een zijde van de heg geen bezitsdaad. [2]
4.9
Grief 2 van [appellanten] slaagt dus waar het gaat om de (strook grond onder de) laurierhaag tot 50 centimeter vanuit het hart van de stammen van de laurierhaag. Gesteld noch gebleken is dat de laurierhaag aan de kant van [geïntimeerden] op enig moment breder is geweest. [appellanten] hebben erkend dat [geïntimeerden] de haag steeds hebben gesnoeid. Tijdens de mondelinge behandeling ter plaatse hadden [geïntimeerden] de haag gesnoeid tot aan de stammen. Niet gesteld of gebleken is echter dat die situatie al meer dan 10 of 20 jaar bestaat, de voor verkrijgende verjaring in de zin van artikel 3:99 BW dan wel 3:105 BW vereiste termijn van bezit. Het hof zal daarom voor recht verklaren dat de (strook grond onder de) laurierhaag tot 50 centimeter vanuit het hart van de stammen van de laurierhaag niet door verkrijgende verjaring eigendom is geworden van [geïntimeerden] Omdat de laurierhaag door de rechtsvoorganger van [appellanten] is geplant en dus op eigen grond staat, is er geen reden om [geïntimeerden] te veroordelen om die strook grond te ontruimen en ontruimd te houden. Deze vordering van [appellanten] zal worden afgewezen. Het hof voegt hier nog aan toe dat niet is gesteld dat de laurierhaag in de loop der tijd (ten dele) is verplaatst. Aan de stelling dat de bocht in de haag toeneemt, zoals [appellanten] tijdens de plaatsopneming naar voren hebben gebracht onder verwijzing naar een kadastrale foto uit 2008 die als onderdeel van productie 6 bij memorie van grieven in het geding is gebracht, gaat het hof dan ook voorbij. Uit voormelde foto kan het hof ook niet afleiden dat de feitelijke erfgrens voor zover het de laurierhaag betrof toentertijd geheel recht liep.
De strook grond tussen enerzijds de haag en het verlengde daarvan en anderzijds de kadastrale grens
4.1
Niet in geschil is dat [geïntimeerden] vanaf het moment dat zij in 1996 kwamen wonen aan de [adres1] in [woonplaats1] permanent de feitelijke macht over de strook grond van (de rechtsvoorganger van) [appellanten] hebben gehad tot de laurierhaag en de in het verlengde daarvan liggende struikenmassa die opging in de gemeentelijke boomwal. [geïntimeerden] hebben vanaf het moment dat zij in de woning kwamen wonen het betreffende gedeelte van het kadastrale perceel van (de rechtsvoorganger van) [appellanten] met uitsluiting van (de rechtsvoorganger van) [appellanten] in gebruik gehad. Visueel maakte het deel uit van de tuin van [geïntimeerden] , de strook grond was niet toegankelijk voor (de rechtsvoorganger van) [appellanten] en [geïntimeerden] hebben al die tijd het gedeelte onderhouden en naar hun wensen ingericht. Aldus hebben [geïntimeerden] de feitelijke macht van de strook grond gehad vanaf 1996 op zodanige wijze dat dit naar verkeersopvatting het bezit van (de rechtsvoorganger van) [appellanten] teniet heeft gedaan. Dit brengt het hof tot het oordeel dat [geïntimeerden] meer dan 20 jaar het bezit hebben gehad van de strook grond van [appellanten] waar het hier om gaat en daarvan door verjaring eigenaar zijn geworden. Ter hoogte van de laurierhaag betekent dit dat het gaat om de strook grond tot de lijn gerekend vanaf 50 centimeter uit het hart van de stammen van de laurierhaag (vergelijk rechtsoverweging 4.9). Die lijn vormt de juridische erfgrens. Ter hoogte van de (inmiddels verwijderde) struikenmassa valt nu niet meer precies vast te stellen over welke breedte van de strook [geïntimeerde1] precies het bezit heeft gehad. Voldoende aannemelijk is echter dat het bezit liep tot aan de lijn die ligt in het verlengde van de laurierhaag gerekend vanaf 50 centimeter uit het hart van de stammen. Dat na het verwijderen van de struikenmassa en het plaatsen van de schutting de bezitsdaden zich tot de schutting hebben uitgestrekt, is niet relevant omdat de schutting pas in 2019 is geplaatst. Het hof zal daarom de juridische grens ter plaatse van de schutting bepalen op het verlengde van de grens bij de laurierhaag. Dat betekent dat de lijn gerekend vanaf 50 cm uit het hart van de stammen van de laurierhaag wordt doorgetrokken tot de grens met het perceel van de gemeente.
4.11
Grief 2 van [appellanten] slaagt dus niet waar het gaat om deze strook grond.
Over de schadevordering van [appellanten]
4.12
[appellanten] vorderen dat [geïntimeerden] de strook grond die zij door verjaring hebben verkregen, terugleveren als schadevergoeding in natura, althans dat [geïntimeerden] worden veroordeeld tot schadevergoeding. Daarvoor is nodig dat komt vast te staan dat [geïntimeerden] wisten dat (de rechtsvoorganger van) [appellanten] eigenaar was van de strook voor de feitelijke erfafscheiding, toen zij die grond in bezit namen (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR: 2017:309). Het in bezit nemen en houden van een zaak, wetend dat een ander daarvan eigenaar is, is onrechtmatig.
4.13
[appellanten] hebben geen feiten gesteld waaruit blijkt dat [geïntimeerden] zich doelbewust de strook grond tot aan de feitelijke erfafscheiding van (de rechtsvoorganger van) [appellanten] hebben toegeëigend in de wetenschap dat de strook grond niet van hen was. [appellanten] hebben zich in dat verband beroepen op artikel 3:23 BW. Volgens die bepaling wordt het beroep van een verkrijger van een registergoed op goede trouw niet aanvaard, wanneer dit beroep insluit een beroep op onbekendheid met feiten die door raadpleging van de openbare registers zouden zijn gekend. Het hof begrijpt dat [appellanten] betogen dat voor [geïntimeerden] uit de kadastrale kaart duidelijk moest zijn dat de strook grond bij het perceel van (de rechtsvoorganger van) [appellanten] hoorde. Dit betoog gaat niet op. Artikel 3:23 BW heeft betrekking op de in de openbare registers ingeschreven feiten. Kadastrale kaarten behoren daartoe niet (rechtstreeks). [geïntimeerden] zijn uitgegaan van de feitelijke erfafscheiding zoals zij die hebben aangetroffen en mochten daar in de gegeven omstandigheden ook van uitgaan. Van onrechtmatig handelen van [geïntimeerden] is geen sprake.
4.14
Voor zover [appellanten] met hun in algemene bewoordingen gestelde bewijsaanbod op dit punt bewijs aanbiedt, passeert het hof dit bewijsaanbod, omdat het aanbod onvoldoende is gespecificeerd. Het hof moet gissen welke stellingen met het bewijsaanbod [appellanten] nader wensen te bewijzen.
4.15
De schadevergoedingsvordering van [appellanten] zal worden afgewezen.
De conclusie
4.16
Het hoger beroep slaagt deels. Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) omdat partijen ieder deels gelijk/ongelijk hebben gekregen.

5.De beslissing

Het hof:
5.1
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle van 9 juli 2024 en beslist als volgt:
5.2
verklaart voor recht dat de (strook grond onder de) laurierhaag tot 50 centimeter vanuit het hart van de stammen van de laurierhaag richting het perceel van [geïntimeerden] niet door verjaring eigendom is geworden van [geïntimeerden] ;
5.3
verklaart voor recht dat [geïntimeerden] door verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond op het kadastrale perceel van [appellanten] dat gelegen is tussen:
  • de lijn gerekend vanaf 50 centimeter uit het hart van de stammen van de laurierhaag en vanaf de laatste stam deze lijn recht doorgetrokken tot de juridische erfgrens met het perceel van de gemeente en
  • de kadastrale erfgrens tussen de percelen van partijen;
5.4
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt, zowel van het hoger beroep als van de procedure bij de rechtbank/kantonrechter;
5.5
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. J.E. Wichers, mr. J.H. Kuiper en mr. O.E. Mulder, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2025.

Voetnoten

1.Vergelijk onder meer HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743 alsook HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309.
2.Vergelijk dit hof 3 september 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7102 en 8 februari 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:983.