ECLI:NL:GHARL:2025:6555

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 oktober 2025
Publicatiedatum
22 oktober 2025
Zaaknummer
200.345.174
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schadeclaim door verzekeraar na betwisting van inbraak

In deze zaak heeft [appellante] een schadeclaim ingediend bij haar verzekeraar Achmea na een gemelde inbraak in haar woning. Achmea heeft de claim afgewezen, omdat [appellante] onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de inbraak daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij het eerdere vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland werd bevestigd. De kantonrechter had geoordeeld dat [appellante] niet voldoende had aangetoond dat de inbraak had plaatsgevonden, ondanks de gemotiveerde betwisting door Achmea. Het hof heeft vastgesteld dat de bewijslast bij [appellante] ligt en dat zij niet aan haar stelplicht heeft voldaan. De verklaringen van haar zoon en de onderzoeksresultaten van een extern bureau gaven onvoldoende steun aan haar claim. Het hof concludeert dat de inbraak niet voldoende aannemelijk is gemaakt en dat er geen bewijslevering nodig is. De vordering van [appellante] wordt afgewezen en zij wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan Achmea.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.345.174
zaaknummer rechtbank Gelderland 10719993
arrest van 21 oktober 2025
in de zaak van
[appellante] ( [appellante] )
die woont in [woonplaats]
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar
en
Achmea Schadeverzekeringen N.V. (Achmea)
die is gevestigd in Apeldoorn
advocaat: mr. A.W. Hendriks

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 18 maart 2025 heeft op 9 mei 2025 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Conform de instructie in dat verslag heeft Achmea haar producties 1 en 2 nogmaals overgelegd. Vandaag zal het hof opnieuw arrest wijzen.

2.De kern van de zaak en de vaststaande feiten

2.1.
[appellante] heeft bij haar verzekeraar Achmea een inbraak gemeld en wil dat Achmea de inbraakschade vergoed. Achmea heeft dat geweigerd, omdat [appellante] de inbraak onvoldoende heeft aangetoond.
2.2.
Het hof gaat uit van de door de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn in het vonnis van 15 mei 2024 in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.5 vastgestelde feiten, nu [appellante] daartegen geen grief (klacht) heeft gericht. Samengevat komen die op het volgende neer.
2.3.
[appellante] woonde samen met haar zoon op het adres [adres1] in [woonplaats] (hierna: de woning). Hun inboedel was bij Achmea verzekerd, onder andere tegen verlies door inbraak/diefstal.
2.4.
De zoon van [appellante] heeft aangifte gedaan bij de politie van een inbraak in de woning op [datum] 2022 tussen 19.30 en 21.43 uur, waarbij volgens zijn opgave onder meer een groot aantal kledingstukken, schoeisel, tassen, zonnebrillen en wat kleine apparatuur zijn gestolen. Nadat [appellante] bij Achmea een schademelding had gedaan, heeft een schade-expert van Achmea de waarde van de als gestolen opgegeven goederen vastgesteld op € 15.061.
2.5.
Door onderzoeksbureau [naam1] is op verzoek van Achmea een onderzoek gedaan naar de juistheid van de schadeclaim. Twee onderzoekers van [naam1] hebben [appellante] en haar zoon bezocht en geïnterviewd en daarnaast met buurtbewoners en de politie gesproken. In haar rapport van 16 maart 2023 heeft [naam1] geconcludeerd dat het niet aannemelijk is dat de inbraak heeft plaatsgevonden op de door verzekerde gepresenteerde wijze.
2.6.
In een brief van 27 maart 2023 heeft Achmea aan [appellante] meegedeeld dat Achmea de schade niet zal vergoeden, omdat [appellante] onvoldoende heeft aangetoond dat er een onder de inboedelverzekering gedekt voorval (inbraak) heeft plaatsgevonden.

3.De procedure bij de kantonrechter en het geschil in hoger beroep

3.1.
[appellante] heeft bij de kantonrechter gevorderd dat Achmea wordt veroordeeld € 15.061 met wettelijke rente daarover vanaf 19 mei 2023 aan [appellante] te betalen.
3.2.
De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen, omdat [appellante] tegenover de gemotiveerde betwisting door Achmea onvoldoende heeft onderbouwd dat de gestelde inbraak en diefstal heeft plaatsgevonden. De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vordering alsnog wordt toegewezen.
3.3.
[appellante] krijgt in hoger beroep geen gelijk. Het vonnis van de kantonrechter blijft in stand. Hierna zal het hof zijn beslissing toelichten.

4.De toelichting op de beslissing van het hof

Toetsingskader en bewijslast
4.1.
In navolging van de kantonrechter stelt het hof het volgende voorop, op grond van vaste rechtspraak. De verzekerde dient te stellen, en bij voldoende gemotiveerde betwisting door de verzekeraar ook te bewijzen, dat het verzekerde evenement van een inbraak/diefstal zich heeft voorgedaan. Aan het bewijs van diefstal mogen echter geen al te zware eisen worden gesteld. In een dergelijk geval zal de verzekerde kunnen volstaan met het leveren van bewijs van feiten en/of omstandigheden die voldoende aannemelijk maken dat de gestelde diefstal heeft plaatsgevonden. Wel mogen dan hoge eisen worden gesteld aan de volledigheid en consistentie van de verklaring van de verzekerde. Als bij het gevoerde verweer omstandigheden worden aangevoerd die gerede twijfel over de toedracht oproepen, dan is het aan de verzekerde om daarop met voldoende samenhangende en eenduidige stellingen te reageren.
4.2.
Gelet op dit toetsingskader rust de stelplicht en bewijslast van de inbraak/diefstal op [appellante] en ligt het op haar weg om feiten en omstandigheden aan te voeren die ook in het licht van het door Achmea gevoerde verweer voldoende aannemelijk maken dat de gemelde inbraak/diefstal heeft plaatsgevonden.
De stellingen van [appellante] en het verweer van Achmea
4.3.
[appellante] baseert haar stellingen over de inbraak/diefstal overwegend op wat haar zoon tegenover de politie en [naam1] heeft verklaard. Volgens die verklaringen heeft hij op 15 november 2022 om 19.30 uur de woning verlaten en was er verder niemand thuis. De woning was afgesloten en intact. Omstreeks 22.10 uur belde de politie hem met de mededeling dat er ruiten van de woning waren ingegooid. De zoon is naar de woning gegaan en zag toen dat er twee ruiten naast de voordeur waren ingeslagen of ingegooid, dat in de woning kasten en ruimtes doorzocht waren en dat onder meer kleding en schoenen waren weggenomen. De voordeur was niet geforceerd. Volgens de zoon heeft men de ramen ingegooid en (hoogstwaarschijnlijk) is men zo naar binnen gegaan.
4.4.
Onder verwijzing naar het onderzoeksrapport van [naam1] en de bijbehorende foto’s brengt Achmea hiertegen in dat de inbraak niet gebeurd kan zijn op de wijze zoals door [appellante] gesteld. Op zich is juist dat de twee ramen waarvan het glas was ingegooid groot genoeg zijn om daar doorheen de woning in te kunnen klimmen en ook dat via de ingegooide ruiten de raamboompjes bediend hadden kunnen worden om de ramen met dat doel te openen. Maar de ramen bleken tijdens het arriveren van de politie gesloten en vergrendeld te zijn, de openingen in de ruiten waren te klein om doorheen te klimmen en de voordeur was afgesloten en vertoonde geen braaksporen. Bovendien heeft een overbuur gezien dat de ruiten werden ingegooid en toen direct – om 21.39 uur – de politie gebeld die vijf minuten later ter plaatse was. In die tussentijd hebben die overbuur en de politie niemand het huis van [appellante] in zien gaan of naar buiten zien komen, aldus Achmea.
De inbraak is niet voldoende aannemelijk gemaakt
4.5.
De gemotiveerde betwisting door Achmea van de door [appellante] gestelde toedracht van de inbraak roept ernstige twijfel op over die toedracht. Vast staat dat die bewuste avond het lawaai is gehoord van het ingooien (of inslaan) van twee ruiten van de woning en dat toen direct de politie is gewaarschuwd. Ook is niet in geschil dat de openingen die in de ruiten zijn ontstaan te klein waren om daar doorheen naar binnen te klimmen, zo is tijdens de mondelinge behandeling namens [appellante] erkend. De politie was binnen vijf of tien minuten ter plaatse en heeft geconstateerd dat de voordeur gesloten was en geen braakschade vertoonde. De desbetreffende ramen van de woning waren gesloten, met de raamboompjes in de gesloten stand, aldus de politie tegenover [naam1] . De woning heeft aan de andere zijde een balkon, maar volgens [appellante] was de balkondeur altijd afgesloten. Zij heeft ook niet gesteld dat de inbraak via het balkon heeft plaatsgevonden.
4.6.
Door [appellante] zijn geen nadere omstandigheden of feiten aangevoerd ter verdere onderbouwing van de inbraak in het licht van het door Achmea gevoerde verweer. Haar stellingen dat zij en haar zoon nooit eerder schademeldingen gedaan hebben, een goede reputatie hebben en geen financiële problemen hebben, leveren niet dergelijke omstandigheden of feiten op die de gestelde inbraak voldoende aannemelijk maken. Datzelfde geldt voor [appellante] kritiek op de inschakeling van [naam1] en de onafhankelijkheid van [naam1] . Ook de omstandigheden dat [naam1] in het rapport niet heeft vermeld hoe de overbuur heette, wat de naam is van de tweede politieagent die ter plaatse was en op welke wijze de politieagent(en) door [naam1] zijn gehoord, bieden geen nadere steun voor de aannemelijkheid van de gestelde toedracht van de inbraak. Ook de stellingen van [appellante] over de precieze tijdstippen waarop volgens [naam1] de overbuur de politie heeft gewaarschuwd en de politie ter plaatse was, bieden die steun niet. Welke inhoudelijke kritiek [appellante] precies heeft op het rapport van [naam1] in relatie tot de door haar gestelde toedracht van de inbraak, heeft zij niet concreet benoemd. De stelling (in de memorie van grieven) dat buiten op de galerij bloed lag, zou erop kunnen duiden dat degene die de ruiten heeft ingegooid of ingeslagen daarbij gewond is geraakt, maar die mogelijkheid kan op zichzelf niet bijdragen aan de conclusie dat iemand ín de woning is binnengedrongen en daar spullen heeft weggenomen. Ook het uitblijven van technisch onderzoek door de politie – wat daarvan ook de oorzaak is – ondersteunt de gestelde toedracht niet, zolang niet óók nadere feiten en omstandigheden worden gesteld die ondanks de in 4.5 genoemde factoren aannemelijk maken dát er een inbraak heeft kunnen plaatsvinden. Anders dan [appellante] meent, lag het niet op de weg van Achmea om op een dergelijk forensisch onderzoek aan te dringen, maar op haar eigen weg. [appellante] was er immers (via haar zoon) van op de hoogte dat technisch politieonderzoek zou volgen en had daar om kunnen en moeten blijven vragen toen het uitbleef.
4.7.
Voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft haar zoon namens [appellante] verklaard dat één van de doorgeslagen ramen op een kier stond en dat de hendel was omgezet en later weer dat beide ramen open stonden. Dit is een nieuwe feitelijke stelling van [appellante] die het hof buiten beschouwing laat, omdat deze in strijd is met de twee-conclusie-regel zoals neergelegd in artikel 347 lid 1 Rv. Op grond van die regel behoren partijen hun debat in hoger beroep in beginsel te concentreren in hun memories en mogen zij daarna hun eerdere stellingen alleen nog verder preciseren. Deze nieuwe stelling van [appellante] voldoet hier niet aan. Achmea heeft er weliswaar op gereageerd, maar in haar reactie juist geklaagd over de ineens afwijkende verklaring tijdens de mondelinge behandeling. Daarmee heeft Achmea niet ondubbelzinnig ermee ingestemd dit nieuwe gestelde feit bij de rechtsstrijd te betrekken. [1] Dit alles geldt ook voor de verklaring van [appellante] zoon tijdens de mondeling behandeling waarin voor het eerst wordt gesteld dat ook binnen bloed lag (en niet alleen buiten op de galerij).
4.8.
Gelet op het voorgaande heeft [appellante] niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de door haar gestelde inbraak heeft plaatsgevonden. In het licht van de gemotiveerde betwisting door Achmea heeft zij geen nadere, concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die haar stelling plausibel maken. Hierop stuit de eerste grief van [appellante] tegen het vonnis af.
Geen bewijslevering
4.9.
Ook de tweede grief van [appellante] , die luidt dat de kantonrechter haar ten onrechte niet heeft toegelaten tot het leveren van aangeboden bewijs van haar stelling, faalt. Uit het voorgaande volgt dat [appellante] in het licht van de betwisting door Achmea ook in hoger beroep niet heeft voldaan aan de op haar rustende stelplicht van nadere feiten en omstandigheden die voldoende aannemelijk maken dat het verzekerde evenement van een inbraak/diefstal heeft plaatsgevonden. Daarbij overweegt het hof nog dat het enkele feit dat er ruiten zijn vernield – ook in combinatie met eventuele rommel in de woning die zou kunnen passen bij doorzoeking, zoals door [appellante] bij de kantonrechter is aangevoerd – daarvoor onvoldoende is zolang niet aannemelijk is gemaakt dát een persoon de woning heeft kunnen binnendringen of is binnengedrongen en spullen heeft meegenomen/ontvreemd. Daarom wordt aan bewijslevering niet toegekomen.
De conclusie
4.10.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellante] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof haar tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van Achmea veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [2]
4.11.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
5.1.
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn van 15 mei 2024;
5.2.
veroordeelt [appellante] tot betaling van de volgende proceskosten van Achmea:
€ 2.175 aan griffierecht
€ 2.428 aan salaris van de advocaat van Achmea (2 procespunten x het toepasselijke tarief II)
5.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
5.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, R.A. Dozy en C.M.E. Lagarde, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2025.

Voetnoten

1.HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3238 en HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1097.
2.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.