ECLI:NL:GHARL:2025:6562

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 oktober 2025
Publicatiedatum
22 oktober 2025
Zaaknummer
200.348.608
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging opleiding tot forensisch arts en bindend advies geschillencommissie KNMG

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de opleiding van [appellant] tot forensisch arts door de stichting Netherlands School of Public & Occupational Health. De opleiding werd op 24 december 2022 beëindigd, waarna [appellant] bezwaar aantekende bij de Geschillencommissie van de KNMG. Deze commissie oordeelde op 26 juni 2023 dat de beëindiging van de opleiding in redelijkheid kon plaatsvinden. [appellant] was het hier niet mee eens en vorderde bij de rechtbank de vernietiging van de beslissing van de Geschillencommissie en het beëindigingsbesluit van de Stichting, alsook een gebod om zijn opleiding te hervatten. De rechtbank wees deze vorderingen af, omdat [appellant] geen gronden had aangevoerd die tot vernietiging konden leiden. In hoger beroep heeft het hof de zaak behandeld, waarbij het hof de feiten en het toetsingskader van de rechtbank overnam. Het hof concludeerde dat de Geschillencommissie geen procedurele fouten had gemaakt en dat de inhoudelijke oordelen van de commissie niet kennelijk onredelijk waren. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.348.608
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 562594
arrest van 21 oktober 2025
in de zaak van
[appellant] ( [appellant] )
die woont in [woonplaats]
advocaat: mr. D. Coskun
en
de stichting Netherlands School of Public & Occupational Health (de Stichting)
die is gevestigd in Utrecht
advocaat: mr. S. Snelder

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 17 juni 2025 heeft op 12 september 2025 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak en de vaststaande feiten

2.1.
[appellant] was bij de Stichting in opleiding tot forensisch arts. De instituutsopleiders van de Stichting hebben zijn opleiding op 24 december 2022 beëindigd. De Geschillencommissie van de KNMG [1] heeft op 26 juni 2023 geoordeeld dat de opleiding van [appellant] in redelijkheid kon worden beëindigd. [appellant] is het hiermee niet eens.
2.2.
Het hof gaat uit van de feiten die de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, heeft vastgesteld in de rechtsoverwegingen 2.1 en 2.2 van haar vonnis van 27 maart 2024 [2] (hierna: het vonnis). Kort samengevat komen die op het volgende neer.
2.3.
De opleiding van [appellant] tot forensisch arts bij de Stichting is voor het eerst op 26 maart 2021 beëindigd. [appellant] heeft daartegen met succes bezwaar gemaakt bij de Geschillencommissie van de KNMG: hij mocht de laatste vier maanden van zijn eerste opleidingsjaar voltooien in het kader van een geïntensiveerd begeleidingstraject (GBT). Nadat zijn (formeel) op 1 september 2022 voorgezette opleiding op 24 december 2022 opnieuw was beëindigd door de Stichting, heeft [appellant] opnieuw bezwaar aangetekend bij de Geschillencommissie. Die heeft zijn bezwaar afgewezen. Volgens de uitspraak van de Geschillencommissie van 26 juni 2023 heeft [appellant] , samengevat, vanaf het begin van het GBT zijn verantwoordelijkheid niet genomen, is hij nalatig is geweest in het tijdig voldoen aan diverse opleidingsverplichtingen en heeft hij zich tegen de afspraken in onttrokken aan de begeleiding van zijn praktijkopleider [naam1] ( [naam1] ). Daarmee voldeed [appellant] niet aan de competenties in zijn opleidingsplan. Bovendien was het voor hem ten tijde van het beëindigingsbesluit praktisch onmogelijk om vóór eind december 2022 alle van hem verwachte opdrachten in te leveren ter afronding van zijn eerste opleidingsjaar.

3.De procedure bij de rechtbank en het geschil bij het hof

3.1.
[appellant] heeft bij de rechtbank de vernietiging van de beslissing van de Geschillencommissie en van het beëindigingsbesluit van de Stichting gevorderd, naast een gebod aan de Stichting om de opleiding van [appellant] te hervatten.
3.2.
De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen, omdat [appellant] geen gronden heeft aangevoerd die kunnen leiden tot vernietiging van de beslissing van de Geschillencommissie. De rechtbank ging er daarbij met partijen vanuit dat die beslissing een bindend advies betreft en heeft de vorderingen van [appellant] getoetst aan de voorwaarden die art. 7:904 lid 1 BW aan de vernietiging van een bindend advies stelt. [appellant] wil dat het hof zijn vorderingen alsnog toewijst.
3.3.
Het hof zal beslissen dat de vorderingen van [appellant] ook in hoger beroep niet kunnen worden toegewezen en licht dat hierna toe. Het hof laat het vonnis van de rechtbank in stand.

4.De toelichting op de beslissing van het hof

Toetsingskader vernietiging bindend advies
4.1.
Tegen het door de rechtbank aanvaarde standpunt van partijen dat de beslissing van de Geschillencommissie een bindend advies betreft, heeft [appellant] geen grieven (klachten) gericht, zodat ook het hof daarvan uitgaat. Datzelfde geldt voor het door de rechtbank geschetste (overigens juiste) toetsingskader voor de vernietiging van een bindend advies. Ook het hof gaat van dat strikte toetsingskader uit en verwijst naar de weergave daarvan in de rechtsoverwegingen 3.2 en 3.3 van het vonnis. Voor een volledig nieuwe, inhoudelijke beoordeling van het geschil dat voorlag bij de Geschillencommissie is binnen het te hanteren toetsingskader geen plaats.
Geen schending beginsel van hoor en wederhoor
4.2.
Voordat de Geschillencommisssie haar bindend advies gaf, heeft zij op 16 mei 2023 een openbare hoorzitting gehouden. [appellant] beklaagt zich erover dat tijdens die zitting het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Aan [appellant] was vooraf niet bekend dat ook zijn praktijkopleider [naam1] aanwezig zou zijn en het woord zou mogen voeren. Daarvoor had zijn toestemming moeten worden gevraagd, gelet op de vooringenomenheid van [naam1] tegen [appellant] die ook blijkt uit de brief van 2 mei 2023 die zijn praktijkbegeleiders [naam2] en [naam3] aan de Geschillencommissie hebben geschreven. Volgens [appellant] hadden daarom ook [naam2] en [naam3] op de hoorzitting als getuigen moeten worden gehoord. Zijn op de hoorzitting daartoe uitgesproken wens is door de Geschillencommissie niet gehonoreerd en de commissie heeft niet op hun schriftelijke verklaring gereageerd, aldus [appellant] . De Stichting heeft betwist dat op de hoorzitting is verzocht [naam2] en [naam3] te horen.
4.3.
Het hof kan zich vinden in wat de rechtbank in de rechtsoverwegingen 3.4 tot en met 3.6 van het vonnis heeft overwogen en neemt die oordelen over. In aanvulling daarop geldt dat de door [appellant] voor het eerst in de memorie van grieven ingenomen stelling dat hij op de hoorzitting heeft verzocht [naam2] en [naam3] als getuigen te horen door de Stichting wordt betwist. Dat dat verzoek is gedaan, blijkt niet uit het verslag van de hoorzitting. Het verslag is ook niet door [appellant] aangevuld op dat punt, zoals hij wel heeft gedaan op een ander (hierna te bespreken) punt. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is [appellant] hierover bevraagd en uit zijn antwoorden valt ook niet af te leiden dat hij de commissie daadwerkelijk heeft verzocht om [naam2] en [naam3] als getuigen te horen. Daar komt bij dat wat deze getuigen volgens [appellant] hadden kunnen verklaren al in hun brief van 2 mei 2023 aan de commissie staat. Anders dan [appellant] meent, blijkt uit het verslag dat de Geschillencommissie van die brief kennis heeft genomen. Van schending van het beginsel van hoor en wederhoor door de Geschillencommissie is bij deze stand van zaken geen sprake.
Geen schending goede procesorde
4.4.
Het zit [appellant] verder dwars dat [naam1] onverwacht aanwezig was tijdens de hoorzitting en daar het woord heeft mogen voeren. Ook op dit punt volgt het hof de rechtbank in haar overwegingen 3.7 tot en met 3.9 van het vonnis: schending van de goede procesorde levert dit niet op, anders dan [appellant] heeft betoogd. Zoals uit de op 22 mei 2023 door [appellant] toegezonden aanvulling op het verslag van de hoorzitting blijkt, heeft [appellant] met [naam1] aanwezigheid ingestemd en, door zijn duiding van wat [naam1] zou gaan zeggen, ook met het spreken van [naam1] . Een eventuele procedure fout van de Geschillencommissie is hierdoor ‘gezuiverd’. Uit het verslag van de hoorzitting en uit wat [appellant] op vragen van het hof tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verklaard, volgt verder dat [appellant] tijdens de hoorzitting op de opmerkingen van [naam1] heeft kunnen reageren en dat ook heeft gedaan. Dat [appellant] , zoals hij stelt, zich door de gang van zaken overrompeld heeft gevoeld, maakt niet dat de goede procesorde is geschonden.
4.5.
Voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is namens [appellant] ook nog aangevoerd dat het voeren van het woord door de vooringenomen [naam1] en het niet-horen van [naam2] en [naam3] ertoe leidt dat de Geschillencommissie vooringenomen is geweest. De Stichting heeft bezwaar gemaakt tegen het opvoeren van dit nieuwe argument in een te laat stadium. Daargelaten of deze stelling gelet op de twee-conclusie-regel in deze fase van de procedure nog ingenomen mag worden, kan op de aangevoerde grond niet worden aangenomen dat dat de Geschillencommissie vooringenomen is geweest. De commissie heeft immers ook acht geslagen op de brief van [naam2] en [naam3] .
Ook geen procedurele fout door [naam4] niet te horen
4.6.
[appellant] beklaagt zich er ook nog over dat de Geschillencommissie niet tot het oordeel had kunnen komen dat zijn opleiding terecht is beëindigd (mede) omdat [appellant] zich aan de begeleiding van [naam1] heeft onttrokken. De Geschillencommissie baseerde dat oordeel op de e-mail die [appellant] op 2 november 2022 aan de roosteraar, de heer [naam4] , stuurde, met de mededeling dat in beginsel vanaf dat moment [naam3] zijn supervisor wordt. [appellant] stelt dit tijdens de hoorzitting te hebben weersproken en te hebben aangegeven dat [naam4] hierover als getuige moet worden gehoord. Volgens [appellant] ging het erom dat er gaten in het rooster moesten worden opgevuld die niet aansloten bij de mogelijkheden tot begeleiding door [naam1] en dat [naam3] daartoe wel bereid was. Zijn e-mail van 2 november 2022 aan [naam4] levert daarom geen onttrekking aan begeleiding door [naam1] op, aldus [appellant] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep. De Stichting heeft betwist dat het ging om het vullen van gaten in het rooster en ook dat tijdens de hoorzitting door [appellant] is gevraagd [naam4] als getuige te horen.
4.7.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is aan [appellant] voorgehouden dat uit het verslag van de voortgangsbespreking tussen de instituutsopleider, [naam1] en [appellant] blijkt dat op 1 november 2022 is afgesproken dat [appellant] zich zoveel mogelijk door [naam1] zou laten superviseren en dat [appellant] al op 2 november 2022 aan [naam4] heeft gemaild: “Zojuist [naam3] ( [naam3] ; hof) gesproken over het feit dat het vinden/invullen van supervisors tijdens mijn dienst stroperig gaat. Hierdoor zit ik te lang in de wacht voor goedkeuring van de dienst en kan niets verder plannen. Met hem heb ik kunnen afspreken dat hij altijd mijn supervisor wordt bij VGGM
enNOG
tenzij. (…).” Het hof stelt in dit verband vast (zoals blijkt uit de door [naam3] en [naam2] aan de Geschillencommissie verzonden brief) op dat [naam1] alleen werkzaam was bij de GGD Noord Oost Gelderland (NOG) en [naam3] bij NOG én VGGM, terwijl [appellant] ook voor de diensten bij NOG om indeling van [naam3] als supervisor vraagt (tenzij) en niet om [naam1] (tenzij). Op de vraag van het hof wat [appellant] in de tijd tussen dat gesprek en de mail aan de roosteraar heeft ondernomen om conform de afspraak diensten in te plannen onder supervisie van [naam1] bleef [appellant] het antwoord schuldig. Hetzelfde geldt voor het antwoord op de vraag van het hof waarom uit het verslag van de hoorzitting niet blijkt dat hij om het horen van [naam4] heeft gevraagd en waarom hij – als hij dat inderdaad heeft verzocht – niet ook om aanvulling van het verslag op dit punt heeft verzocht. Nu er geen aanknopingspunten zijn dat [appellant] tijdens de hoorzitting bij de Geschillencommissie daadwerkelijk heeft verzocht [naam4] te horen als getuige en de Stichting dit betwist, kan dat niet als vaststaand worden aangenomen. Ook kan dus niet worden aangenomen dat op dit punt een procedurele fout zou zijn gemaakt.
Geen nadeel
4.8.
Ten overvloede geldt nog dat, zou wél sprake zijn geweest van schending van hoor en wederhoor, de goede procesorde en/of andere procedurele regels zoals door [appellant] aangevoerd, niet is komen vast te staan dat hij daardoor nadeel heeft ondervonden. Zoals al is overwogen, hebben [naam2] en [naam3] schriftelijk hun standpunten kenbaar gemaakt aan de commissie. [appellant] heeft niet aangevoerd dat zij als getuigen op de hoorzitting wezenlijk meer of anders hadden kunnen verklaren dan zij schriftelijk al hadden gedaan. Het nadeel van de onverwachte aanwezigheid van en gelegenheid tot spreken voor [naam1] is gecompenseerd doordat [appellant] daarop heeft kunnen reageren en zijn zegje heeft kunnen doen. Wat de roostermaker zou hebben kunnen verklaren in relatie tot de e-mail van [appellant] van 2 november 2022 wat had kunnen leiden tot een gunstiger uitkomst van zijn bezwaar heeft [appellant] evenmin voldoende concreet toegelicht.
Inhoudelijk oordeel Geschillencommisssie niet kennelijk onredelijk
4.9.
Zoals volgt uit ro. 4.1 van dit arrest, kan de inhoud van het bindend advies van de Geschillencommissie in het kader van deze gerechtelijke procedure slechts marginaal worden getoetst. In het licht van de hiervoor (ro. 4.7) besproken gang van zaken rondom de inroostering van [appellant] na het voortgangsgesprek van 1 november 2022 is het oordeel van de Geschillencommissie dat [appellant] zich tegen de toen gemaakte afspraak in aan de begeleiding door zijn praktijkopleider [naam1] heeft onttrokken, niet kennelijk onredelijk. Verdere concrete argumenten tegen de deugdelijkheid van het inhoudelijk oordeel van de commissie (onder meer: het niet nemen van zijn verantwoordelijkheid, nalatigheid bij het indienen van stukken en bij het laten afnemen van vaardigheidstoetsen) heeft [appellant] in dit hoger beroep niet aangevoerd. Dat anderen hem verder hadden willen begeleiden en hem wél een goede arts vonden ( [naam2] en [naam3] in hun schriftelijke verklaring) doet hieraan niet af. De klachten van [appellant] tegen het vonnis van de rechtbank in relatie tot de inhoud van de beslissing van de Geschillencommissie bevatten geen concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid kennelijk onaanvaardbaar zou zijn (of in strijd met enig beginsel van proportionaliteit of subsidiariteit, zoals [appellant] ook nog heeft aangevoerd) [appellant] daaraan gebonden te achten. Wat [appellant] verder nog heeft aangevoerd, valt buiten het beperkte toetsingskader van deze procedure.
Geen getuigenbewijs
4.10.
Namens [appellant] is de wens geuit alsnog [naam2] , [naam3] en [naam4] als getuigen te horen ten bewijze van al zijn stellingen. Omdat [appellant] geen concrete feiten heeft gesteld die, ook bezien in het licht van het voorliggende toetsingskader, tot een ander oordeel kunnen leiden, komt het hof niet toe aan bewijslevering. Het hof zal daarom zijn aanbod om genoemde personen als getuigen te horen passeren.
De conclusie
4.11.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van de Stichting veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [3]
4.12.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
5.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 27 maart 2024;
5.2.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van de Stichting:
€ 798 aan griffierecht
€ 2.428 aan salaris van de advocaat van de Stichting (2 procespunten x het toepasselijke tarief II);
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M.E. Lagarde, L.J. de Kerpel-van de Poel en V. van der Kuil, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2025.

Voetnoten

1.Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst.
3.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.