ECLI:NL:GHARL:2025:6762

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 oktober 2025
Publicatiedatum
30 oktober 2025
Zaaknummer
24/348
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de kwalificatie van managementfee als winst uit onderneming of loon uit dienstbetrekking

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende ontving in 2018 een managementfee van [bedrijf2] BV en betwistte de kwalificatie van deze vergoeding als loon, zoals de Inspecteur stelde. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de managementfee niet als winst uit onderneming kon worden aangemerkt, omdat belanghebbende niet voldeed aan de vereisten van een objectieve onderneming. Het Hof bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat de managementfee moet worden aangemerkt als loon, omdat belanghebbende een aanmerkelijk belang heeft in [bedrijf2] BV. Het Hof concludeert dat er geen sprake is van een onderneming in de zin van de Wet IB 2001, en dat de ontvangen managementvergoeding als loon moet worden gekwalificeerd. De beroepsgrond van belanghebbende dat er sprake is van een vertrouwensbeginsel wordt verworpen, omdat er geen bewijs is dat de Inspecteur eerder heeft aangegeven dat de managementfee als winst uit onderneming zou worden aangemerkt. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard, en er wordt geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 24/348
uitspraakdatum: 28 oktober 2025
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van [belanghebbende]
te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 december 2023, nummer ARN 23/181, ECLI:NL:RBGEL:2023:7037, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna; IB/PVV) opgelegd. Bij afzonderlijke beschikking is belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. D. Harreman, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [naam1] , mr. [naam2] en mr. [naam3] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft twee kinderen, geboren uit een eerder huwelijk. Hij woont samen met zijn partner, [naam4] . Sinds 1 februari 2011 drijft belanghebbende een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam [bedrijf1] .
2.2.
Op 8 augustus 2013 heeft belanghebbende een stichting opgericht met de naam [stichting1] (de Stichting). Belanghebbende is daarvan de enige bestuurder en zelfstandig bevoegd. Doel van de stichting is onder andere het doen van uitkeringen aan de afstammelingen van de oprichter voor onderwijs studie, educatie, kunstzinnige ontwikkeling -of levensonderhoud voor zover betrokkene daarin zelf niet of niet voldoende zou kunnen voorzien. Eveneens op 8 augustus 2013 is [bedrijf2] BV opgericht. Doel van [bedrijf2] BV is het beheren van vermogen en het beleggen van gelden in onroerende zaken, aandelen en obligaties, het kopen en verkopen van onroerende zaken, effecten en andere goederen en het ontwikkelen van projecten in verband daarmee. Van de 10.000 geplaatste aandelen van [bedrijf2] BV zijn er 9.900 geplaatst bij de Stichting. Eveneens op 8 augustus 2013 is [bedrijf3] BV opgericht. Alle aandelen van [bedrijf3] BV zijn in handen van [bedrijf2] BV. Op 5 augustus 2015 is [bedrijf4] BV opgericht. Van de 120 aandelen van [bedrijf4] BV zijn er 115 geplaatst bij de Stichting en de overige bij de partner van belanghebbende. Op 29 december 2015 is [bedrijf5] BV opgericht. Het aandelenkapitaal van [bedrijf5] BV is verdeeld in aandelen A en aandelen B. 60 % van de aandelen A en 40% van de aandelen B zijn in handen van [bedrijf2] BV. De overige aandelen zijn in handen van [naam5] . Bestuurder van [bedrijf5] BV is [bedrijf4] BV. Alle genoemde vennootschappen zijn gevestigd op het woonadres van belanghebbende.
2.3.
Tot de stukken behoort een brief van 15 november 2016 van de Inspecteur aan [bedrijf2] BV. Als onderwerp van de brief staat daarboven vermeld: ‘betrokkenheid bij APV’. De brief bevat vragen over de betrokkenheid van de BV bij het in de aangifte vermelde afgezonderd particulier vermogen (APV) en over de verhouding tussen de Stichting en [bedrijf2] BV. Daarbij is onder andere gevraagd naar de jaarrekeningen van de Stichting over de jaren 2013 tot en met 2015.
2.4.
Bij brief van 6 april 2017 heeft de gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur inzake [bedrijf2] BV het volgende bericht:
“(…) De stichting wordt vanuit het perspectief van de inkomstenbelasting als transparant aangemerkt. Hierdoor worden de aandelen van [bedrijf2] BV als aanmerkelijkbelangaandelen toegerekend aan [belanghebbende] die tevens de oprichter van de stichting is.
[bedrijf2] BV ontvangt geen inkomsten uit de stichting.
(…)”
2.5.
Bij een andere brief van 6 april 2017 van de gemachtigde van belanghebbende aan de Inspecteur in verband met [bedrijf2] BV, heeft de gemachtigde onder meer het volgende geschreven:
“Het verlies over het jaar 2014 is abusievelijk als houdsterverlies aangemerkt. In het betreffende jaar heeft de vennootschap het management van de deelneming [bedrijf3] BV uitgevoerd. Hiervoor heeft de vennootschap een vergoeding van € 30.000 aan management fee ontvangen. De vennootschap heeft voor het uitvoeren van de managementactiviteiten [belanghebbende] via [bedrijf1] ingehuurd. Hiervoor heeft de vennootschap een managementvergoeding van € 30.000 betaald. Deze managementvergoeding maakt onderdeel uit van de Winst uit Onderneming bij [bedrijf1] .”
2.6.
Bij brief van 4 mei 2017 heeft de Inspecteur in verband met mogelijke betrokkenheid van belanghebbende bij een APV aan belanghebbende vragen gesteld over de instelling/ oprichting, van de APV, de inbreng en gerechtigheid in de APV en de werkzaamheden van belanghebbende voor de APV.
2.7.
Bij brief van 12 juli 2017 heeft de Inspecteur naar aanleiding van de brieven van de gemachtigde van belanghebbende van 6 april 2017 om aanvullende informatie gevraagd en onder meer het volgende geschreven:
“Mijn collega de heer (…) [naam6] , heeft vragen gesteld over de aangiften inkomstenbelasting van [belanghebbende]. Om de aangiften van [belanghebbende] in goede samenhang met [bedrijf2] BV en Stichting (…) te kunnen beoordelen verzoek ik u mij de jaarstukken van 2013 tot en met heden van [belanghebbende] te verstrekken.”
2.8.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2018 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.961, waaronder begrepen een bedrag van € 65.000 aan netto-omzet van de eenmanszaak. In de aangifte is melding gemaakt van een aanmerkelijk belang in [bedrijf2] BV en in [bedrijf4] BV. Bij de vraag naar een afgezonderd particulier vermogen is vermeld dat de Stichting aandelen houdt en dat deze in box 2 zijn aangegeven.
2.9.
Het onder 2.8 genoemde bedrag van € 65.000 is een managementfee afkomstig van [bedrijf2] BV.
2.10.
De Inspecteur heeft met dagtekening 31 maart 2022 de aanslag IB/PVV aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.732 en bij afzonderlijke beschikking de verschuldigde belastingrente vastgesteld op € 1.482.

3.Geschil

3.1.
In geschil is in de eerste plaats het antwoord op de vraag of de managementfee die belanghebbende in 2018 van [bedrijf2] BV heeft ontvangen, moet worden aangemerkt als winst uit onderneming, zoals belanghebbende bepleit, of als loon, zoals de Inspecteur bepleit. Niet (meer) in geschil is dat het belang van belanghebbende in [bedrijf2] BV voor de toepassing van de Wet IB 2001 kwalificeert als een aanmerkelijk belang. Voorts is in geschil of het vertrouwensbeginsel eraan in de weg staat, dat de managementfee als loon wordt aangemerkt. Belanghebbende beantwoordt deze laatste vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.

4.Beoordeling van het geschil

Winst uit onderneming of loon uit dienstbetrekking?
4.1.
Belanghebbende voert in de eerste plaats aan dat de managementfee die hij in 2018 heeft ontvangen van [bedrijf2] BV winst uit onderneming vormt en niet, zoals de Inspecteur stelt, loon. Volgens belanghebbende is zijn belang in [bedrijf2] BV alleen door de werking van artikel 2.14a van de Wet IB 2001 een aanmerkelijk belang, maar niet een aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB), omdat het geen regulier aanmerkelijk belang is in de zin van artikel 4.6 van de Wet IB 2001. Volgens belanghebbende is de Stichting alleen voor de toepassing van de Wet IB 2001 transparant, en niet voor de toepassing van de Wet LB.
4.2.
Artikel 2.14a, lid 1, van de Wet IB 2001 bepaalt dat voor de toepassing van de Wet IB 2001 en de daarop rustende bepalingen de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in het tweede lid, van die bepaling, worden geacht tot het bezit te behoren van degene die dat vermogen bij leven heeft afgezonderd.
4.2.1 Op grond van artikel 3.4 van de Wet IB 2001 is ondernemer de belastingplichtige voor wiens rekening een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks verbonden wordt voor verbintenissen uit de onderneming.
4.2.2.
Op grond van artikel 3.81 van de Wet IB 2001 wordt, voor zover hier van belang, voor de Wet IB 2001 en de daarop berustende bepalingen onder loon verstaan loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting.
4.2.3.
Op grond van artikel 10 van de Wet LB, voor zover hier van belang, is loon al hetgeen uit dienstbetrekking wordt genoten.
4.2.4.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder d, van de op Wet LB in verbinding met artikel 2h, lid 1 en 2, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna UB LB) wordt, voor zover hier van belang, als dienstbetrekking mede beschouwd de arbeidsverhouding van degene die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij of zijn partner een aanmerkelijk belang heeft. Daarbij wordt onder een aanmerkelijk belang verstaan een aanmerkelijk belang in de zin van de Wet IB 2001.
4.2.5.
Op grond van artikel 12a, lid 1, van de Wet LB wordt ten aanzien van de werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij of zij partner een aanmerkelijk belang heeft, het in het kalenderjaar van dat lichaam genoten loon ten minste gesteld op het hoogste van de volgende bedragen: a. het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking; b. het hoogste loon van de werknemers die in dienst zijn van het lichaam bedoeld in de aanhef, of met het lichaam verbonden lichamen; c. € 56.000. Ingevolge artikel 12a, lid 5, aanhef en onder b, van de Wet LB wordt voor de toepassing van dat artikel onder aanmerkelijk belang verstaan een aanmerkelijk belang in de zin van de Wet IB 2001.
4.3.
Gelet op de zogenoemde rangorderegeling van de Wet IB 2001, is de eerste vraag die moet worden beantwoord, of belanghebbende ondernemer is in de zin van artikel 3.4 van de Wet IB 2001. Daarvoor is onder meer vereist dat sprake is van een objectieve onderneming. Naar het oordeel van het Hof is dat hier niet het geval. Het onder 2.8 genoemde bedrag van € 65.000 is een managementvergoeding die belanghebbende van [bedrijf2] BV heeft ontvangen. Behalve [bedrijf2] BV zijn er geen andere opdrachtgevers. [bedrijf2] BV is een gelieerde partij van belanghebbende. Er zijn ook geen andere ondernemingsactiviteiten. Er is daarom geen sprake van een objectieve onderneming, zodat belanghebbende niet kan worden aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 3.4 van de Wet IB 2001. De ontvangen managementvergoeding vormt dus geen winst uit onderneming.
4.4.
De vraag die dan moet worden beantwoord, is of ook voor de toepassing van de Wet LB sprake is van een aanmerkelijk belang. Het Hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Uit artikel 4, aanhef en onder d, van de op Wet LB in verbinding met artikel 2h, lid 1 en 2, aanhef en onder a, van de UB LB wordt als dienstbetrekking mede beschouwd de arbeidsverhouding van degene die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij of zijn partner een aanmerkelijk belang heeft. Daarbij wordt onder een aanmerkelijk belang verstaan een aanmerkelijk belang in de zin van de Wet IB 2001. Aangezien de Stichting fiscaal transparant is, worden de aandelen die de Stichting bezit, toegerekend aan belanghebbende waardoor belanghebbende een aanmerkelijk belang houdt in de zin van artikel 4.6 van de Wet IB 2001. Nu er sprake is van een aanmerkelijk belang in de zin van de Wet IB 2001, is er dus ook voor de toepassing van de loonbelasting sprake van een aanmerkelijk belang. Op grond van artikel 4, aanhef en onder d, van de op Wet LB in verbinding met artikel 2h, lid 1 en 2, aanhef en onder a, van de UB LB kwalificeert de arbeidsverhouding tussen belanghebbende en [bedrijf2] BV als een fictieve dienstbetrekking. De managementfee die belanghebbende van [bedrijf2] BV heeft ontvangen, heeft hij genoten uit die (fictieve) dienstbetrekking. Op grond van artikel 10 van de Wet LB moet de managementfee als loon worden aangemerkt. Op grond van artikel 3.81 van de Wet IB is dat ook loon voor de toepassing van de Wet IB 2001.
Strijd met vertrouwensbeginsel?
4.5.
Belanghebbende heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat zijn activiteiten voor de vennootschappen als het drijven van een onderneming mocht worden aangemerkt. Hij wijst er in dit verband op dat hij met de Inspecteur regelmatig heeft gecorrespondeerd over de aangiften IB/PVV voor de jaren 2013 tot en met 2016.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de onder 2.3 tot en met 2.7 geciteerde briefwisseling blijkt niet dat de Inspecteur in verband met de aanslagregeling van voorgaande jaren zich op enig moment op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een onderneming en/of dat de managementfee als winst uit onderneming zou worden aangemerkt. Ook blijkt daaruit niet dat dienaangaande de indruk is gewekt van een bewuste standpuntbepaling als bedoeld in HR 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179. Dat volgt ook niet uit de brief van 12 juli 2017 waarin de Inspecteur heeft gevraagd om de jaarstukken van [bedrijf1] vanaf 2013 te verstrekken om de aangiften van belanghebbende in goede samenhang met [bedrijf2] BV en de Stichting te kunnen beoordelen. Dit geldt ook als deze brief wordt bezien in samenhang met de brief van (de gemachtigde van) belanghebbende aan de Inspecteur van 6 april 2017 inzake [bedrijf2] BV. Daarin wordt weliswaar vermeld dat een bedrag van € 30.000 aan managementvergoeding onderdeel uitmaakt van de winst uit onderneming bij [bedrijf1] , maar daaruit blijkt niet dat de gehele omzet uit een managementfee bestond.
4.7.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.G. Okhuizen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. A.J. van Lint, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 28 oktober 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (E.C.G. Okhuizen,)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.