ECLI:NL:GHARL:2025:6769

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 oktober 2025
Publicatiedatum
30 oktober 2025
Zaaknummer
23/1145
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en belastingrente met betrekking tot een personenauto

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 oktober 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) van € 8.124, plus € 54 aan belastingrente. De naheffingsaanslag was opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst, die stelde dat belanghebbende te weinig BPM had betaald bij de aangifte van een in Duitsland gekochte Audi. De rechtbank Gelderland had het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat de CO2-uitstoot van de auto lager zou zijn dan door de Inspecteur vastgesteld, en dat de naheffingsaanslag daarom onterecht was. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 229 gram per kilometer, en dat de naheffingsaanslag dus terecht was opgelegd. Het Hof heeft ook geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De proceskosten zijn door het Hof vastgesteld op € 4.485, en het griffierecht van € 274 moet door de Inspecteur aan belanghebbende worden vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/1145
uitspraakdatum: 28 oktober 2025
Uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 10 maart 2023, nummer ARN 22/274 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen/Team auto bpm(hierna: de Inspecteur) en
de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Staat)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 8.124. Daarbij is hem voorts € 54 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft in zijn uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Op 27 november 2024 en 2 april 2025 hebben regiezittingen plaatsgevonden waar BPM-zaken aan de orde zijn geweest die bij het Hof aanhangig waren en waarin de gemachtigde van belanghebbende namens verschillende belanghebbenden als procesvertegenwoordiger optrad, waaronder in de onderhavige zaak. In het kader van deze regiezittingen hebben partijen over en weer stukken uitgewisseld, waaronder ook in deze zaak.
Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft nadien nog een nader stuk ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2025. Namens belanghebbende is mr. [naam1] verschenen. Namens de Inspecteur zijn mr. [naam2] en mr. [naam3] verschenen.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 19 oktober 2019 in Duitsland een personenauto van het merk Audi (A4 limousine 2.0 TFSI Design Pro Line; hierna: de auto) gekocht voor een prijs van € 22.000 (excl. btw). De datum van eerste toelating van de – voor de Amerikaanse markt geproduceerde – auto is 16 juli 2016 in de Verenigde Staten van Amerika. De auto is aldaar in april 2019 als schadeauto op een veiling te koop aangeboden. Na de koop is de auto overgebracht naar Duitsland.
2.2.
De auto heeft vier cilinders en een cilinderinhoud van 1.984 cm3. De ‘massa bedrijfsklaar Europees’ is 1.555 kg en de maximummassa voertuig ‘technisch’ en ‘wettelijk’ is 2.110 kg. De wielbasis is 2.830 mm. De auto rijdt op benzine en is een zogenoemde ‘automaat’. Het vermogen is 185 kw.
2.3.
De auto is op 21 oktober 2019 door de RDW goedgekeurd. De RDW is ervan uitgegaan dat de CO2-uitstoot van de auto 229 gram per kilometer bedraagt. Deze CO2-uitstoot is vermeld op het Duitse kentekenbewijs.
2.4.
Belanghebbende heeft op 1 november 2019 voor de auto aangifte BPM gedaan naar een verschuldigd bedrag van € 4.517, waarbij is uitgegaan van een historische bruto BPM van € 39.419 (2016) gebaseerd op een CO2-uitstoot van 229 gram per kilometer. De gehanteerde vermindering (afschrijving) heeft belanghebbende berekend aan de hand van een door [naam4] van [bedrijf1] BV op 30 oktober 2019 opgesteld expertiseverslag. In dat verslag is vermeld dat de CO2-uitstoot van de auto 229 gram per kilometer bedraagt. Voorts is de taxateur uitgegaan van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van de auto van € 20.499 op basis van een ‘referentievoertuigenonderzoek’ en van een handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van € 10.950. In het verslag is vermeld dat de historische nieuwprijs € 95.501 beloopt.
2.5.
Belanghebbende heeft de auto op 8 november 2019 op verzoek van de Inspecteur getoond bij Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ). DRZ heeft op basis van het onderzoek met dagtekening 12 november 2019 een rapport opgesteld. Daarin is vermeld dat de CO2-uitstoot van de auto 229 gram per kilometer bedraagt. De handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat bedraagt volgens DRZ op basis van een koerslijst [bedrijf2] (marge) € 20.004. DRZ heeft een schade vastgesteld van € 471 en daarvan 82%, is € 387 als waardevermindering in aanmerking genomen, zodat de handelsinkoopwaarde van de auto volgens DRZ € 19.617 bedraagt. De historische nieuwprijs van de auto bedraagt volgens DRZ € 61.166.
2.6.
De tenaamstelling van de auto in het Nederlandse kentekenregister heeft op 5 november 2019 plaatsgevonden.
2.7.
De Inspecteur heeft op basis van voornoemd DRZ-rapport geconcludeerd dat belanghebbende ter zake van de auto een te laag bedrag aan BPM op aangifte heeft voldaan. Daarom heeft hij nageheven. Volgens de Inspecteur bedraagt de door belanghebbende verschuldigde BPM een bedrag van € 12.641. Daarom is een bedrag van € 8.124 (€ 12.641 -/- € 4.517) nageheven. Bij deze naheffing is de Inspecteur uitgegaan van een bruto BPM van € 39.419, een historische nieuwprijs van € 61.166 en een handelsinkoopwaarde van € 19.617. De Inspecteur heeft belanghebbende voorts een bedrag van € 54 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.8.
Belanghebbende heeft op 13 oktober 2020 bezwaar tegen de naheffingsaanslag en beschikking belastingrente aangetekend. Bij uitspraak op bezwaar van 15 oktober 2021 heeft de Inspecteur dat bezwaar ongegrond verklaard.
2.9.
Het daartegen ingestelde beroep is door de Rechtbank bij uitspraak van 10 maart 2023 ongegrond verklaard. Wegens overschrijding van de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep heeft de Rechtbank belanghebbende ten laste van de Inspecteur vergoedingen toegekend voor immateriële schade (€ 500), proceskosten (€ 837) en griffierecht (€ 181).
2.10.
Belanghebbende heeft op 28 maart 2023 hoger beroep ingesteld.
2.11.
In hoger beroep heeft belanghebbende een aangepaste koerslijst van [bedrijf2] overgelegd. Daarin is een handelsinkoopwaarde van € 20.004 vermeld, een historische nieuwprijs van € 95.237 en een bruto BPM van € 39.419, gebaseerd op een CO2-uitstoot van 229 gram per kilometer.
2.12.
Naar aanleiding van een vraag van de Inspecteur hierover aan de heer [naam5] van [bedrijf2] , heeft laatstgenoemde onder meer het volgende geschreven:
‘(...)
Er is inderdaad een cap op de CO2 afwaardering in een koerslijstcalculatie. Op onderstaande momenten is deze cap ingevoerd en/of aangepast.
09-02-2024: Begrenzing CO2 verhoging op 40 gram: Er kan geen koerslijstwaarde gebruikt worden bij een grotere afwijking tussen CO2-klant en CO2 van het referentievoertuig dan 40 gram/km, bij een grotere afwijking dan 40 gr in de CO2 wordt geen koerslijstwaarde meer afgegeven en kan de calculatie vervolgt worden met de afschrijvingstabel.
21-03-2025: Beperking aanpassing CO2: conform afspraak tijdens koerslijstoverleg van januari j.l. is de maximale aanpassing van de CO2 teruggebracht van 40 gr naar 15 gr
De betreffende calculatie dateert uit 2019. Met de kennis van nu zou een koerslijst met een CO2 afwijking van 100 gram niet mogelijk zijn. In 2019 speelde deze discussie nog niet. De koerslijstwaardering an sich is verdedigbaar (een US import zou zelfs minder waard zijn), het percentage afschrijving echter niet gezien de exorbitante verhoging van de cons prijs met ruim 30k als gevolg van de CO2 verhoging.
(…)’.

3.Geschil

In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend. Belanghebbende heeft verder aanspraak gemaakt op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Ter zitting heeft belanghebbende uitdrukkelijk en ondubbelzinnig zijn eerste in het hoger beroepschrift opgenomen grief over de omvang van de in aanmerking te nemen schade ingetrokken. Dit betekent dat belanghebbende zich heeft verenigd met het door de Inspecteur in aanmerking genomen bedrag van € 387 als waardevermindering wegens schade.

4.Beoordeling van het geschil

CO2-uitstoot; bruto BPM als maatstaf van heffing
4.1.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep zijn door de Rechtbank verworpen betoog dat de Inspecteur voor de naheffing van BPM niet had mogen uitgaan van een CO2-uitstoot van 229 gram per kilometer, omdat in Nederland andere voertuigen van hetzelfde merk en type zijn belast naar een CO2-uitstoot van 129 gram per kilometer. De Inspecteur heeft dit betoog gemotiveerd weersproken.
4.2.
De heffing van BPM is gerelateerd aan de CO2-uitstoot in die zin dat voor personenauto’s het op grond van artikel 9 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) verschuldigde bedrag aan BPM hoger is naarmate de vastgestelde CO2-uitstoot van de personenauto hoger is. Dit betekent dat voor elke te registreren personenauto moet worden bepaald hoeveel CO2 deze auto uitstoot.
4.3.
Niet in geschil is dat op het Duitse kentekenbewijs van de auto en in het Nederlandse kentekenregister is vermeld dat de auto 229 gram per kilometer uitstoot.
4.4.
Belanghebbende betoogt dat die meting – voor de voor de Amerikaanse markt geproduceerde auto – is gebaseerd op de zogenoemde Scandinavische methode. Meting op basis van de – voorgeschreven – NEDC-methode leidt volgens belanghebbende, gelet op de door hem verstrekte gegevens van in het Nederlandse kentekenregister geregistreerde met de auto gelijksoortige auto’s, tot een uitstoot van 129 gram per kilometer. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift bij de Rechtbank erkend dat meting van de CO2-uitstoot van de auto is gebaseerd op de Scandinavische methode.
4.5.
Op grond van artikel 9, lid 11, Wet BPM (tekst 2019) wordt de CO2-uitstoot bepaald op basis van de NEDC-methode. Dat is hier, gelet op het overwogene in 4.4, niet gebeurd.
4.6.
Alsdan biedt de nationale wet, in art. 6a van de Uitvoeringsregeling BPM (tekst 2019), belanghebbende vier – via een vaste rangorde te volgen – methoden om aan te tonen dat de CO2-uitstoot van de auto minder bedraagt dan 229 gram per kilometer (vgl. conclusie A-G Ettema van 30 mei 2025, PHR:2025:626, onderdeel 5.21). Die methoden zijn – kort gezegd – (a) de typegoedkeuring dan wel het certificaat van overeenstemming, (b) een individuele goedkeuring door de RDW, (c) een testrapport van een individuele keuring en (d) een goedkeuring overeenkomstig de voorschriften van de Economische Commissie voor Europa en de Verenigde Naties dan wel een gelijkwaardig internationaal reglement. Door belanghebbende is niet gesteld, en ook anderszins is niet gebleken dat (een van) deze bewijsmiddelen hier voorhanden zijn.
4.7.
Dit zou betekenen dat in de wettelijke systematiek zou moeten worden teruggevallen op artikel 9, lid 13, van de Wet BPM waarin is bepaald dat de CO2-uitstoot (forfaitair) wordt bepaald op (voor een benzineauto) 356 gram per kilometer. Dat is hier, bij het opleggen van de naheffingsaanslag evenwel niet gebeurd. Dit betekent dat de door belanghebbende gestelde ongelijke behandeling niet is terug te voeren op de wettelijke bewijsregeling inzake de CO2-uitstoot, zodat een schending van art. 110 VWEU in zoverre niet aan de orde is (vgl. HR 3 oktober 2025, ECLI:NL:HR:2025:1472, r.o. 4.6).
4.8.
Ook overigens is naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk geworden dat de Inspecteur, door bij het opleggen van de naheffingsaanslag – overeenkomstig de aangifte van belanghebbende – uit te gaan van een CO2-uitstoot van 229 gram per kilometer, het in artikel 110 VWEU vervatte discriminatieverbod heeft geschonden. De enkele omstandigheid dat bij de registratie van andere auto’s van hetzelfde merk, type en uitvoering een lagere CO2-uitstoot in aanmerking is genomen, betekent niet dat artikel 110 VWEU is geschonden. De omstandigheid dat gebruikte auto’s van hetzelfde merk, type en uitvoering zijn, sluit namelijk – ook bij gelijke productiejaren en gelijke tijdstippen van eerste toelating – niet uit dat de CO2-uitstoot van die auto’s verschilt. Door verschillen in CO2-uitstoot bij overigens vergelijkbare auto’s wordt niet aangetoond dat als uitgangspunt te veel BPM in aanmerking is genomen. (vgl. HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:561, r.o. 3.4.3). Hierbij zij nog opgemerkt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verschillen in CO2-uitstoot tussen de auto en de door belanghebbende genoemde referentieauto’s uitsluitend zijn terug te voeren op het gebruik van verschillende meetmethoden (vgl. HR 6 juni 2025, ECLI:NL:HR:2025:860, r.o. 3.3). Verder zij – los van de CO2-discussie – nog opgemerkt dat, gelet op hetgeen de Inspecteur – door belanghebbende onvoldoende weersproken – heeft aangevoerd met betrekking tot de verschillen tussen de auto en de aangevoerde referentieauto(‘s) wat betreft massa rijklaar en ledig, de maximale technische massa en de maximaal toegestane massa en de aslast, ook in zoverre niet kan worden gezegd dat de auto en de aangevoerde referentieauto(’s) als ‘gelijksoortig’ kunnen worden bestempeld.
4.9.
Een en ander betekent dat de Inspecteur terecht is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 229 gram per kilometer en van een bruto BPM van € 39.419.
Historische nieuwprijs; BPM van te registreren auto
4.10.
Ter bepaling van de historische nieuwprijs moet in aanmerking worden genomen het bedrag aan BPM dat voor de te registreren auto verschuldigd zou zijn geweest op het tijdstip waarop deze voor het eerst in gebruik werd genomen (HR 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1703, r.o. 3.2.4). Dat is hier op basis van 229 gram per kilometer een bedrag van € 39.419, zodat de historische nieuwprijs € 95.501 (zie 2.4) bedraagt. Het gelijk op dit punt is daarom aan belanghebbende.
Handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat
4.11.
Belanghebbende bepleit dat wat betreft de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat moet worden uitgegaan van het door zijn taxateur bepaalde bedrag van € 20.499. Hoewel dit bedrag hoger is dan het bedrag waarvan de Inspecteur is uitgegaan (€ 20.004), heeft belanghebbende – gelet op het standpunt van de Inspecteur zoals hierna in overweging 4.18 weergegeven – belang bij deze stelling.
4.12.
Het lijkt erop dat de taxateur van belanghebbende de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat heeft bepaald op basis van het gemiddelde van vraagprijzen van vier referentievoertuigen (€ 26.450, € 27.400, € 27.450 en € 39.950) en daarop vervolgens een aftrek voor een ‘gangbare marge bij importvoertuigen’ heeft toegepast.
4.13.
In dit verband moet worden benadrukt dat de gezochte handelsinkoopwaarde van de te registreren auto wordt gevormd door de prijs waarvoor de referentieauto door een handelaar van een particulier wordt aangekocht (zie onder meer HR 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:45). Om die prijs te bepalen is de door de taxateur van belanghebbende gehanteerde methode van een ‘referentie-voertuigenonderzoek’ weliswaar niet onbruikbaar maar in dit geval zijn, zonder nadere toelichting die ontbreekt, de gehanteerde marges voor de ‘afslagen’ van vraag- naar verkoopprijs en voor de winstmarge onvoldoende aannemelijk gemaakt om de conclusie te rechtvaardigen dat de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat € 20.499 bedraagt.
4.14.
Dat geldt evenzeer voor de door de Inspecteur bepleite handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 20.004, aangezien die waarde is gebaseerd op een hier niet-bruikbare koerslijst van [bedrijf2] waarin immers – ten onrechte – is uitgegaan van een auto met een CO2-uitstoot van 129 gram per kilometer, een bruto-BPM van € 5.364 en een historische nieuwprijs van € 61.166.
4.15.
Nu de handelsinkoopwaarde (in onbeschadigde staat) niet kan worden vastgesteld op basis van de door de Inspecteur overgelegde koerslijst van [bedrijf2] , is niet aan de door belanghebbende in zijn in hoger beroep overgelegde nader stuk geformuleerde voorwaarde voldaan, zodat in zoverre niet aan zijn betoog met betrekking tot de aangepaste [bedrijf2] -koerslijst wordt toegekomen.
4.16.
Omdat zowel de door belanghebbende als de door de Inspecteur (DRZ) verdedigde handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat niet bruikbaar is voor het bepalen van de afschrijving ervan, zal het Hof de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat in goede justitie bepalen (vgl. HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, HR 7 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:310 en Hof Arnhem-Leeuwarden 26 september 2023, ECLI:GHARL:2023:8227).
4.17.
In het kader van deze waardebepaling in goede justitie laat het Hof het volgende meewegen.
Handelsinkoopwaarde; invloed van hogere CO2-uitstoot
4.18.
Om de werkelijke waarde(daling) van de te registreren auto zo goed mogelijk te benaderen, moet volgens de Inspecteur in het geval, zoals hier ten opzichte van de bij de naheffing gebruikte koerslijst een hogere historische nieuwprijs in aanmerking moet worden genomen als gevolg van een hogere CO2-uitstoot, ook de handelsinkoopwaarde naar boven worden bijgesteld.
4.19.
Als uitgangspunt heeft naar het oordeel van het Hof te gelden dat een hogere CO2-uitstoot in zijn algemeenheid een waardeverhogende invloed op de handelsinkoopwaarde in gebruikte staat zal hebben. Die hogere CO2-uitstoot wordt immers veroorzaakt door een andere – over het algemeen duurdere – uitrusting of uitvoering (Hof Arnhem-Leeuwarden 12 maart 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:1852 en 1858; Hof Arnhem-Leeuwarden 11 juni 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:3914; Hof Arnhem-Leeuwarden 23 juli 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:4876).
4.20.
Belanghebbende heeft in zijn – in hoger beroep overgelegde – nader stuk betoogd dat een hogere CO2-uitstoot geen invloed heeft op de handelsinkoopwaarde. Daartoe heeft hij gewezen op een door hem overgelegde nieuwe koerslijst van [bedrijf2] waarin de CO2-uitstoot is aangepast naar 229 gram per kilometer (met een bruto BPM van € 39.419 en een historische nieuwprijs van € 95.237), maar waarin de handelsinkoopwaarde niettemin op € 20.004 is gebleven.
4.21.
Gelet op de in onderdeel 2.12 vermelde reactie van [naam5] (in het bijzonder wat betreft het punt van het afschrijvingspercentage), kan belanghebbende daarin naar het oordeel van het Hof evenwel niet worden gevolgd.
Waardebepaling in goede justitie
4.22.
Gelet op de beschikbare informatie in het dossier en op hetgeen partijen over en weer ter zitting hebben aangevoerd, schat het Hof de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat in goede justitie op € 30.000. Dat is weliswaar hoger dan waarvan partijen zelf zijn uitgegaan, maar deze vaststelling leidt voor belanghebbende wel tot een lagere naheffingsaanslag dan is opgelegd.
Handelsinkoopwaarde in beschadigde staat
4.23.
Nu belanghebbende ter zitting in hoger beroep zijn grief met betrekking tot de waardevermindering als gevolg van schade uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft ingetrokken, is in hoger beroep niet langer in geschil dat de schade een bedrag van € 487 beloopt en de waardevermindering als gevolg van deze schade een bedrag van € 387. Dit betekent dat de handelsinkoopwaarde van de auto in beschadigde staat € 29.613 bedraagt.
Switch naar koerslijst
4.24.
In het nadere stuk heeft belanghebbende zich – (meer) subsidiair – op het standpunt gesteld dat hij ter bepaling van de afschrijving wil ‘switchen’ van de taxatiemethode naar de koerslijstmethode. Op grond van de nieuwe koerslijst van [bedrijf2] bedraagt de handelsinkoopwaarde van de auto € 20.004, de historische nieuwprijs € 95.237, en de bruto BPM € 39.419. Dit standpunt van belanghebbende kan naar het oordeel van het Hof niet worden gevolgd. Gelet op de reactie van [naam5] van [bedrijf2] acht het Hof het niet aannemelijk dat de nieuwe koerslijst een representatieve benadering van de werkelijke waarde van de auto weergeeft (vgl. HR 3 oktober 2025, ECLI:NL:HR:2025:1472, r.o. 4.2.4).
Verschuldigde BPM
4.25.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, moet de door belanghebbende verschuldigde BPM als volgt worden berekend:
€ 29.613
------------- x € 39.419 = € 12.223 -/- € 4.517 = € 7.706.
€ 95.501
Dit betekent dat de naheffingsaanslag van € 8.124 moet worden verminderd tot € 7.706.
Belastingrente
4.26.
De beschikking belastingrente moet dienovereenkomstig worden verminderd.
Vergoeding immateriële schade
4.27.
Belanghebbende heeft in deze zaak verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. In hoger beroep is de redelijke termijn van twee jaar overschreden, en wel met meer dan zes maanden maar minder dan twaalf maanden. Dit betekent dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van € 1.000, te vergoeden door de Staat.
Slotsom
4.28.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. Voorts heeft hij recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te gelasten aan belanghebbende het door hem voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 274 te vergoeden. De Rechtbank heeft reeds beslist dat het door belanghebbende in beroep betaalde griffierecht aan hem moet worden vergoed. Het Hof laat die beslissing in stand.
5.2.
Het Hof ziet voorts grond de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als volgt – naar de tarieven van 2025 – te berekenen:
Bezwaar: 2 punten x € 647 x 1 = € 1.294
Beroep: 2 punten x € 907 x 1 = € 1.814
Hoger beroep: 2 punten x € 907 x 1 = € 1.814
5.3.
Met betrekking tot de proceskostenvergoeding voor het beroep merkt het Hof op dat de Rechtbank belanghebbende reeds een vergoeding van € 837 heeft toegekend. Nu belanghebbende die beslissing in hoger beroep niet heeft bestreden, laat het Hof die beslissing in stand, zodat voor de vergoeding voor in beroep gemaakte kosten resteert € 1.814 -/- € 837 = € 977.
5.4.
Voorts merkt het Hof nog op dat in geval een (hoger) beroep (in cassatie) gegrond wordt verklaard en uit dien hoofde een proceskostenvergoeding wordt toegekend, er geen aanvullend punt wordt toegekend voor het verzoek tot vergoeding van immateriële schade. Dat is slechts het geval indien een ingesteld rechtsmiddel ongegrond wordt verklaard, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend.
5.5.
Wat betreft de vergoeding voor de ‘comparitiefase’ in hoger beroep (zie onderdeel 1.6) ziet het Hof aanleiding artikel 2, lid 3, Bpb toe te passen. Het Hof heeft in die comparitiefase vele zaken (ongeveer honderd) gezamenlijk behandeld met het oog op het structureren van de vele aanhangige hogerberoepsprocedures van de gemachtigde en de Inspecteur door (te pogen om te komen tot) het maken van werkafspraken. De verschillende zaken zelf zijn daarbij niet inhoudelijk behandeld. In aanmerking genomen deze bijzondere omstandigheden, zou het vasthouden aan het forfaitaire puntensysteem van het Bpb voor de comparitiefase waarin twee zittingen zijn gehouden en verschillende stukken zijn gewisseld naar het oordeel van het Hof leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft (vgl. HR 11 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1127). Daarom kent het Hof voor de comparitiefase per (samenhangende) zaak een vergoeding van € 400 toe.
5.6.
In totaal beloopt de proceskostenvergoeding derhalve € 4.485 (€ 1.294 + € 977 + € 1.814 + € 400).

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade, de proceskosten en het griffierecht;
  • verklaart het beroep bij de Rechtbank gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 7.706;
  • vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.000;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten voor de bezwaarfase tot een bedrag van € 1.294;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten voor beroep tot een bedrag van € 977;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten voor het hoger beroep tot een bedrag van € 2.214, en
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het door hem voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 274.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2025
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (R. den Ouden)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.