ECLI:NL:GHARL:2025:6771

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 oktober 2025
Publicatiedatum
30 oktober 2025
Zaaknummer
23/1537 en 1538
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid beroep en immateriële schadevergoeding in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de Rechtbank Midden-Nederland. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende, een B.V., niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een toereikende machtiging. De heffingsambtenaar van de gemeente Noordoostpolder had de waarde van onroerende zaken vastgesteld en de bijbehorende belastingaanslagen opgelegd. Belanghebbende had hiertegen bezwaar gemaakt, maar de Rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk omdat de gemachtigde niet de juiste volmacht had overgelegd. In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat de Rechtbank ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat de immateriële schadevergoeding te laag was vastgesteld. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de Rechtbank terecht tot haar beslissing is gekomen, omdat belanghebbende niet tijdig een geldige machtiging heeft overgelegd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van immateriële schade in hoger beroep af. De uitspraak benadrukt het belang van een correcte en tijdige indiening van machtigingen in belastingzaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/1537 en 23/1538
uitspraakdatum: 28 oktober 2025
Uitspraak van de tweede enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 26 mei 2023, nummer AWB 21/4566 en 21/4567, ECLI:NL:RBMNE:2023:5967, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Noordoostpolder(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaken [adres1] 57 en [adres2] 40 A incl. B en C te [plaats1] , per waardepeildatum 1 januari 2020 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2021 vastgesteld op respectievelijk € 361.000 en € 50.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting 2021 (OZB) vastgesteld op € 781,56 respectievelijk € 68,10.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard in verband met het ontbreken van een toereikende machtiging, maar wel een immateriële schadevergoeding van € 50 toegekend. Zij heeft aan belanghebbende geen vergoeding van haar proceskosten of griffierecht toegekend.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [naam1] (hierna: [naam1] ) namens belanghebbende, alsmede [naam2] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam3] , taxateur.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De Rechtbank heeft op 15 november 2021 een beroepschrift ontvangen van [naam1] .
2.2.
Per brief van 29 november 2021 heeft de griffier van de Rechtbank onder meer verzocht om het toesturen van een schriftelijke machtiging waaruit blijkt op welke zaken deze betrekking heeft en waaruit blijkt dat deze machtiging zich uitstrekt tot het verrichten van proceshandelingen en het aanwenden van rechtsmiddelen, alsmede een uittreksel uit het handelsregister waaruit blijkt wie als (uiteindelijk) bevoegd bestuurder gerechtigd is beroep in te stellen. Dat uittreksel mag niet ouder zijn dan een jaar. De griffier verzoekt om alle gegevens toe te sturen binnen vier weken na dagtekening van de brief.
2.3.
[naam1] heeft op 20 december 2021 een stuk toegestuurd waarin hij antwoord geeft op een aantal van de vragen van de griffier van de Rechtbank. Als bijlage bij die brief stuurt hij een e-mailwisseling van 28 en 29 april 2021 met een medewerkster van [bedrijf1] B.V. (bestuurder van belanghebbende) mee waarin een – volgens de begeleidende e-mail – door [naam4] getekende volmacht aan hem wordt verstrekt voor de WOZ/OZB 2021
.Deze is ondertekend zonder dat de datum en naam van degene die heeft ondertekend zijn vermeld. Als bijlage is tevens de akte van statutenwijziging van belanghebbende meegestuurd met dagtekening 27 februari 2019.
2.4.
Bij brief van 19 januari 2022 heeft de griffier van de Rechtbank nogmaals verzocht om de in 2.2. genoemde machtiging en uittreksels. De griffier heeft opnieuw een termijn van vier weken gegeven om aan zijn verzoek te voldoen. In de brief is (wederom) nadrukkelijk opgenomen dat het beroep, indien de verzochte gegevens niet worden verstrekt, niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
2.5.
[naam1] heeft bij brief van 1 februari 2022, bij de Rechtbank ontvangen op 22 maart 2022, dezelfde machtiging als opgenomen in 2.3. toegestuurd, vergezeld van de KvK-gegevens van belanghebbende en haar bestuurder [bedrijf1] B.V., wiens enig aandeelhouder en bestuurder [naam4] is.
2.6.
Met dagtekening 21 maart 2023 heeft de griffier van de Rechtbank partijen uitgenodigd voor de zitting op 25 mei 2023. In de uitnodigingsbrieven is dikgedrukt opgenomen: “Tijdens de behandeling van het beroep op de zitting zal in beginsel alleen de ontvankelijkheid aan de orde komen.”
2.7.
[naam1] heeft daarop bij brief van 22 maart 2023, door de Rechtbank ontvangen op 24 maart 2023, per brief gereageerd. In die brief is – voor zover relevant – het volgende (geel gearceerd) opgenomen:
“U meldt structureel thans NIET exact/precies wat u alsdan aan de orde zult stellen: “… de ontvankelijkheid van het beroep/het bezwaar….”? De volmacht? Het griffierecht? Waar doelt u nu precies op? Can you make yourself clear svp?
Beschikt u in dit dossier overigens -nog steeds- over de juiste & geldige volmacht c.a.? Zo niet: zend ik u die terstond, maar in ieder geval tijdig, ná ontvangst van uw specifiek hierop betrekking hebbende verzoek annex bericht na.”
Bij de brief zit als bijlage een e-mailwisseling van 30 augustus 2022 van [naam1] met een medewerkster van [bedrijf1] B.V., waarbij als bijlage een getekende volmacht en kopie legitimatie is toegestuurd. De volmacht is ondertekend met daarbij de naam in blokletters vermeld. Tevens zijn de KvK-gegevens meegestuurd die door [naam1] reeds bij brief van 1 februari 2022 waren meegestuurd (zie 2.5), alsmede de akte van statutenwijziging van 27 februari 2019 (zei 2.3).
2.8.
De Rechtbank heeft het volgende overwogen ter zake van de machtiging:
“2. Bij brief van 29 november 2021 heeft de rechtbank [naam1] in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken een machtiging, een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en een kopie van de statuten in te dienen, waaruit blijkt dat hij gemachtigd is om namens [belanghebbende] beroep in te stellen en in beroep op te treden. Bij brief van 20 december 2021 heeft [naam1] de statuten van [belanghebbende] overlegd en daarbij een machtiging, voorzien van een onleesbare handtekening en zonder een naam in blokletters. Bij aangetekende brief van 19 januari 2022 heeft de rechtbank [naam1] nogmaals in de gelegenheid gesteld een machtiging en een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel in te dienen. Bij brief van 1 februari 2022 heeft [naam1] het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel overlegd. Hier zit wederom dezelfde machtiging bij.
3. Iets voor 9 uur op 25 mei 2023 – de ochtend van de zitting – heeft [naam1] alsnog een machtiging doorgemaild die ondertekend is door [naam4]. Dit is echter ver buiten de in de buiten de in de brief van 1 februari 2022 gestelde termijn van vier weken. Dit stuk zal dan ook niet worden meegenomen bij de beoordeling van de ontvankelijkheid in deze procedure.
4. De overgelegde volmacht is niet te koppelen aan [belanghebbende]. Dat betekent dat er in deze beroepsprocedure geen toereikende machtiging is overgelegd. [naam1] heeft geen reden gegeven waarom hij die niet heeft opgestuurd. Voor zover hij ter zitting heeft aangevoerd dat de machtiging al bij de inhoudelijke stukken van verweerder zou zitten, merkt de rechtbank op dat er in de stukken van verweerder geen machtiging zit. Verweerder is niet verplicht om een machtiging of onderliggende stukken op te sturen. Het is aan [naam1] om in onderhavige beroepszaak (op tijd) te zorgen voor een juiste, controleerbare machtiging (dus met uittreksel KvK en statuten zodat duidelijk is dat degene die de machtiging heeft ondertekend is daartoe bevoegd is). Voor zover [naam1] ter zitting heeft aangegeven dat het hem niet duidelijk was dat niet de juiste volmacht door hem was overlegd en hij een nadere termijn wenst om dit alsnog te doen, wijst de rechtbank op de herstelverzuimbrief van 19 januari 2022. Hierin staat duidelijk dat hij een schriftelijke machtiging en een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel dient te overleggen. De rechtbank ziet geen aanleiding om nogmaals een nadere termijn te geven voor het indienen van een juiste, ingevulde machtiging en de onderliggende stukken. Zoals de meervoudige kamer van deze rechtbank op 25 juni 2020 [1] heeft beslist, is het niet aanleveren van een toereikende machtiging met onderliggende stukken een reden om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
5. Het beroep is kennelijk niet-ontvankelijk (artikel 8:54 van de Awb). Om die reden komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van de inhoudelijke geschilpunten.”
2.9.
De Rechtbank heeft aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade toegekend van € 50, onder verwijzing naar haar uitspraak van 12 mei 2023. [2] Daarbij heeft zij overwogen:
“13. In deze zaak is eiseres een rechtspersoon en zijn de belangen naar het oordeel van de rechtbank enkel financieel van aard. De bij eiseres betrokken personen kunnen in afwachting van uitsluitsel over de aanslagen spanning en stress ervaren, maar de rechtbank vindt dat sprake is van een relatief gering belang bij de uitkomst van de procedure. De rechtbank vindt die spanning en stress niet opwegen tegen de stress en spanning van iemand die in afwachting is van een bestuursrechtelijke procedure over bijvoorbeeld een verblijfsvergunning of een uitkering. Daarbij komt – zoals hiervoor overwogen – dat het gaat om een eenmalige belastingaanslag van een relatief beperkte omvang die niet doorwerkt in de toekomst. Alles afwegend vindt de rechtbank een schadevergoeding van € 50,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden in deze zaak billijk.”

3.Geschil

In geschil is:
  • of de Rechtbank [naam1] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in verband met het ontbreken van een toereikende machtiging;
  • of de Rechtbank de immateriële schadevergoeding terecht op € 50 heeft bepaald;
  • of de Rechtbank terecht geen proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht heeft toegekend in verband met de toekenning van de immateriële schadevergoeding.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
[naam1] heeft op 15 november 2021 namens belanghebbende een beroepschrift ingediend. Dit beroepschrift is niet (mede) ondertekend door belanghebbende. Uit de bij het beroepschrift gevoegde machtiging kan niet worden afgeleid dat deze door een bevoegd persoon namens belanghebbende is ondertekend. Als een beroepschrift slechts is ondertekend door degene die stelt daartoe gemachtigd te zijn, dan is daarmee niet het bewijs geleverd dat het beroep ook door degene namens wie het beroep is ingesteld, is ondertekend. [3] Deze ondertekening dient als bewijs dat het geschrift namens belanghebbende is ingediend. In zoverre kleeft aan het beroepschrift dan een gebrek.
4.2.
Op grond van artikel 6:6 Awb kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Het ontbreken van een schriftelijke volmacht is als een zodanig verzuim aan te merken.
4.3.
[naam1] heeft – na daar herhaaldelijk om te zijn verzocht, zie 2.2 en 2.4 – niet binnen de uiterste termijn die de Rechtbank heeft gesteld, te weten binnen 4 weken na 19 januari 2022, een geldige machtiging van belanghebbende overgelegd. De e-mailwisseling tussen [naam1] en de onderneming die belanghebbende bestuurt kan niet als een zodanige machtiging gelden, nu niet zonder meer uit de machtiging is af te leiden wanneer deze is ondertekend en door wie. De op 30 augustus 2022 ondertekende machtiging die door [naam1] bij brief van 22 maart 2023 is overgelegd, is ruim na de door de Rechtbank gestelde termijn opgesteld en ingezonden. Belanghebbende heeft geen redenen aangevoerd die maken dat de gevolgen van deze termijnoverschrijding niet voor haar rekening en risico dienen te komen. De Rechtbank heeft het beroep daarmee terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Immateriële schadevergoeding
4.4.
In geschil is of belanghebbende aanspraak maakt op een hogere vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg (de bezwaar- en beroepsfase tezamen). In het oordeel van de Rechtbank dat door [naam1] niet binnen de door de Rechtbank gestelde termijn aannemelijk is gemaakt dat hij namens belanghebbende beroep had ingesteld, ligt in beginsel besloten dat niet kan worden verondersteld dat sprake was van spanning en frustratie bij belanghebbende gedurende de fase van beroep. De conclusie moet dan zijn dat de Rechtbank ten onrechte een vergoeding voor immateriële schade heeft toegekend. Dit betekent dat het hoger beroep, voor zover daarmee wordt betoogd dat de vergoeding voor immateriële schade te laag is, geen doel kan treffen. Hetzelfde geldt voor zover het hoger beroep is gericht tegen de nevenbeslissingen van de Rechtbank omtrent het griffierecht en de proceskosten.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Omdat het hoger beroep ongegrond wordt verklaard ziet het Hof geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenvergoeding.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, en
– wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade in hoger beroep af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, lid van de tweede enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier.
De beslissing is op 28 oktober 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(G.J. van de Lagemaat) (R.A.V. Boxem)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Rechtbank Midden-Nederland 25 juni 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:2390.
2.Rechtbank Midden-Nederland 12 mei 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:2269.
3.Vgl. HR 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:2.