ECLI:NL:GHARL:2025:6772

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 oktober 2025
Publicatiedatum
30 oktober 2025
Zaaknummer
23/2528
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 oktober 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 juli 2023. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) van € 926, die aan belanghebbende was opgelegd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de Inspecteur handhaafde de aanslag in zijn uitspraak op bezwaar. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 15 oktober 2025 heeft belanghebbende betoogd dat de Inspecteur een onjuiste handelsinkoopwaarde heeft gehanteerd en dat er ten onrechte geen waardevermindering wegens schade is meegenomen. De Inspecteur betwistte dit en concludeerde tot ongegrondverklaring van het hoger beroep. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de gestelde schade en dat de naheffingsaanslag in stand blijft. Echter, het Hof erkende dat de rechtbank geen vergoeding voor immateriële schade had toegekend en besloot deze alsnog toe te kennen, omdat de redelijke termijn was overschreden. Het Hof veroordeelde de Staat tot betaling van € 500 aan immateriële schade en € 400 aan proceskosten voor het hoger beroep, evenals het griffierecht van € 548.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/2528
uitspraakdatum: 28 oktober 2025
Uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 11 juli 2023, nummer ARN 22/1121, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd van € 926.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft in zijn uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Het Hof heeft op 27 november 2024 en op 2 april 2025 regiezittingen gehouden. In dat verband hebben partijen schriftelijke inlichtingen verstrekt.
1.6.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2025. Namens belanghebbende is verschenen mr. [naam1] . Namens de Inspecteur zijn verschenen mr. [naam2] en mr. [naam3] .

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 17 juli 2019 een uit Duitsland afkomstige gebruikte personenauto van het merk Jaguar (type XF – 3.0D R-Sport; hierna: de auto) gekocht voor een bedrag van € 32.500.
2.2.
Belanghebbende heeft op 7 februari 2021 voor de auto aangifte BPM gedaan naar een verschuldigd bedrag van € 3.716. De daarbij gehanteerde vermindering (afschrijving) heeft belanghebbende berekend aan de hand van een door [naam4] TMV Registertaxateur van [bedrijf1] B.V. opgesteld taxatierapport. De schouw van de auto door deze taxateur heeft plaatsgevonden op 3 februari 2021 van 10.45 uur tot 11.00 uur. In het taxatierapport is onder meer – op basis van een schadecalculatie – uitgegaan van een bedrag aan herstelkosten wegens schade aan de auto van € 5.606 welk bedrag voor 100% als waardevermindering in aanmerking is genomen. Met betrekking tot het in aanmerking nemen van 100% van de schade is in het taxatierapport het volgende vermeld: “Deze auto verkeert behoudens de schade in een redelijke staat. Er is gekozen voor een 100% taxatie omdat het een zeer jong gebruikt voertuig met een lage kilometerstand betreft.” Bovendien is een waardevermindering toegepast van € 273 wegens “Geen opvraging/status NAP mogelijk”.
2.3.
Belanghebbende heeft de auto op 11 februari 2021 op verzoek van de Inspecteur getoond bij Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ). DRZ heeft op basis van het onderzoek met dagtekening 15 februari 2021 een rapport opgesteld. DRZ heeft geen schade vastgesteld.
De handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat heeft DRZ op basis van een koerslijst van Xray (Marge) bepaald op € 27.404 zodat de handelsinkoopwaarde volgens DRZ € 27.404 beloopt.
2.4.
De Inspecteur heeft op basis van het DRZ-rapport de onderhavige naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd, waarbij een bedrag wegens extra leeftijdskorting in aanmerking is genomen.
2.5.
Belanghebbende heeft op 1 juli 2021 bezwaar aangetekend tegen de naheffingsaanslag. De Inspecteur heeft op 30 november 2021 uitspraak gedaan op het bezwaar. De zitting bij de Rechtbank heeft plaatsgevonden op 1 mei 2023. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 11 juli 2023.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot een juist bedrag is vastgesteld. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur is uitgegaan van een onjuiste handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat en ten onrechte geen waardevermindering wegens ernstige schade van € 5.606 en een waardevermindering van € 273 van wege het ontbreken van de NAP-gegevens van de auto, in aanmerking heeft genomen. De Inspecteur stelt dat daarvoor geen grond bestaat en concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
3.2.
Voorts klaagt belanghebbende erover dat de Rechtbank voor de fase van bezwaar en beroep geen vergoeding van immateriële schade (hierna: VIS) en vergoeding van proceskosten (hierna: PKV) heeft toegekend.
3.3.
Belanghebbende heeft haar klacht dat de taxateur van DRZ niet deskundig is en dat het verslag van DRZ mede om die reden niet voldoet aan de voor zo’n verslag geldende vereisten, ter zitting van het Hof uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken.
3.4.
De bruto BPM (€ 15.548) en de historische nieuwprijs (€ 91.420) zijn niet in geschil.
3.5.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende voorts uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaard geen verzoek te doen voor een VIS wegens overschrijding van de redelijke termijn in de fase van hoger beroep.
4.
Beoordeling van het geschil
Handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat
4.1.
Belanghebbende bepleit dat wat betreft de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat moet worden uitgegaan van het door zijn taxateur bepaalde bedrag van € 27.273.
4.2.
Het lijkt erop dat de taxateur van belanghebbende de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat heeft bepaald op basis van één referentievoertuig (€ 37.450), en daarop vervolgens een aftrek voor een ‘gangbare marge bij importvoertuigen’ heeft toegepast.
4.3.
In dit verband moet worden benadrukt dat de gezochte handelsinkoopwaarde van de te registreren auto wordt gevormd door de prijs waarvoor de referentieauto door een handelaar van een particulier wordt aangekocht (zie onder meer Hoge Raad 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:45). Om die prijs te bepalen is de door de taxateur van belanghebbende gehanteerde methode van een ‘referentie-voertuigenonderzoek’ weliswaar niet onbruikbaar maar in dit geval zijn, zonder nadere toelichting die ontbreekt, de gehanteerde marges voor de ‘afslagen’ van vraag- naar verkoopprijs en voor de winstmarge onvoldoende aannemelijk gemaakt om de conclusie te rechtvaardigen dat de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat € 27.273 bedraagt.
In aanmerking te nemen schade
4.4.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. De belastingplichtige die in het kader van de taxatiemethode bij het vaststellen van de vermindering van BPM uitgaat van de handelsinkoopwaarde uit een koerslijst en stelt dat die handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege – niet in deze koerslijst verwerkte – beschadigingen aan de te registreren personenauto, draagt bij betwisting – zoals hier – dan ook de last te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit die koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben (vgl. Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3). Deze bewijslastverdeling brengt mee dat indien twijfel bestaat over het door belanghebbende gestelde, dit ten nadele werkt van belanghebbende.
4.5.
Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast aannemelijk te maken dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade waarmee (alsnog) rekening moet worden gehouden. Bij het voor belanghebbende opgemaakte taxatierapport zijn verschillende foto’s gevoegd. Op grond van deze foto’s en op grond van hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van krassen of andere gebruikssporen die niet passen bij de leeftijd en kilometerstand van de auto. Er is wat betreft de door belanghebbende gestelde schade twijfel blijven bestaan en die twijfel werkt zoals gezegd in het nadeel van belanghebbende. Daarom acht het Hof het niet aannemelijk dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade aan de auto. De omstandigheid dat het hier, zoals gesteld door belanghebbende, gaat om een jonge auto met een lage kilometerstand maakt dit niet anders.
4.6.
Belanghebbende stelt voorts dat de Inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een waardevermindering van € 273 omdat de RDW geen oordeel kan geven over de juistheid van de kilometerstand. Belanghebbende voert daartoe aan dat de auto vergeleken wordt met een identieke of gelijksoortige auto die in Nederland in nieuwstaat is geregistreerd (Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640) waarvan wel een kilometerstand bekend is. Nu de in een koerslijst opgenomen handelsinkoopwaarde slechts een uitgangspunt is en rekening mag worden gehouden met bijzondere of afwijkende kenmerken van de auto (Hoge Raad 12 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:692 is een waardeverlaging dus op haar plaats, aldus belanghebbende.
4.7.
De Inspecteur stelt dat geen grond aanwezig is voor een verlaging van de handelsinkoopwaarde wegens het ontbreken van de NAP-gegevens.
4.8.
Naar het oordeel van het Hof kan het ontbreken van een oordeel door de RDW over de kilometerstand in beginsel een waardedrukkende factor zijn, zoals belanghebbende stelt, te meer omdat dit in bepaalde situaties zou kunnen duiden op tellerfraude en dit oordeel een omstandigheid is die, ook bij latere overdrachten, aan het voertuig blijft kleven. De last om aannemelijk te maken dat ook in het onderhavige geval sprake is van een dergelijk waardedrukkend effect, rust, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, op belanghebbende. Ook in hoger beroep heeft belanghebbende volstaan met algemene stellingen en zich daarbij niet toegespitst op de concrete situatie van het onderhavige voertuig. Verder heeft belanghebbende, tegenover de betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat in de koerslijsten geen auto’s zijn opgenomen waarvan de RDW geen oordeel over de kilometerstand heeft gegeven. Daarnaast wordt in het taxatierapport door de taxateur geen melding gemaakt van een mogelijk onjuiste kilometerstand of anderszins twijfel geuit over de betrouwbaarheid daarvan. Met hetgeen belanghebbende, ook overigens, heeft aangevoerd, heeft zij geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt die tot de conclusie leiden dat een extra correctie op de uit de koerslijst volgende handelsinkoopwaarde moet worden toegepast in verband met het ontbreken van een oordeel van de RDW over de kilometerstand.
VIS voor fase van bezwaar en beroep
4.9.
Gelet op Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.13.2 en gelet op de in onderdeel 2.5 van deze uitspraak genoemde feiten klaagt belanghebbende in hoger beroep terecht erover dat de Rechtbank haar niet ambtshalve een VIS van € 500 heeft toegekend. Het Hof zal dat alsnog doen. In aanmerking genomen dat de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg volledig is toe te rekenen aan de Rechtbank, zal de Staat dit bedrag aan belanghebbende moeten vergoeden. Hoewel de Inspecteur op dit punt dus geen partij is, merkt het Hof – ten overvloede – nog op dat – anders dan de Inspecteur betoogt – een geringe termijnoverschrijding geen reden vormt om een VIS achterwege te laten of te matigen tot € 50 (vgl. Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775).
4.10.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is wat betreft de VIS voor de eerste aanleg en voor het overige ongegrond. Dit betekent dat de naheffingsaanslag in stand blijft.
PKV voor de beroepsfase
4.11.
Anders dan door belanghebbende wordt bepleit, ziet het Hof geen aanleiding om haar een PKV toe te kennen voor de beroepsfase. Er zijn immers door belanghebbende met betrekking tot de VIS geen proceshandelingen verricht, aangezien de fout van de Rechtbank erin is gelegen dat zij heeft nagelaten om ambtshalve een VIS aan belanghebbende toe te kennen. Wat betreft de naheffingsaanslag heeft de Rechtbank een juiste beslissing gegeven. Dat de Rechtbank mogelijk zelf, wanneer zij belanghebbende wel ambtshalve een VIS zou hebben toegekend, een PKV had toegekend doet daaraan niet af.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep (ten dele) gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Het Hof ziet aanleiding de Staat te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Nu belanghebbende op een punt van ondergeschikt belang (alleen wat betreft de VIS in eerste aanleg) in het gelijk wordt gesteld, past het Hof op grond van artikel 2, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht een zodanige matiging toe dat de vergoeding wordt vastgesteld op € 400 voor het hoger beroep. Voor een kostenvergoeding voor het beroep bij de Rechtbank bestaat, zoals gezegd, geen aanleiding. Voor een kostenvergoeding voor de fase van bezwaar bestaat evenmin grond, aangezien de naheffingsaanslag niet wordt herroepen.
5.2.
Het Hof ziet eveneens aanleiding voor vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548 door de Staat. Voor een vergoeding van het bij de Rechtbank betaalde griffierecht bestaat geen grond.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover daarin aan belanghebbende geen vergoeding van immateriële schade is toegekend,
– veroordeelt de Staat tot vergoeding van een bedrag van € 500 aan belanghebbende aan immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg,
– veroordeelt de Staat in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende voor het hoger beroep, vastgesteld op € 400, en
– gelast de Staat aan belanghebbende te vergoeden het door haar voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 548.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 28 oktober 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (R. den Ouden)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.