ECLI:NL:GHARL:2025:6989

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 november 2025
Publicatiedatum
6 november 2025
Zaaknummer
23/2175 t/m 23/2180
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen met diverse formeelrechtelijke grieven

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 november 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 mei 2023. De belanghebbende, een onderneming, had voor de tijdvakken december 2019 en januari 2020 belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voldaan, maar maakte bezwaar tegen de voldoening. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de voldoening op aangifte verminderd, maar de rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond. De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de inspecteur een verweerschrift indiende. Tijdens de zitting op 12 augustus 2025 zijn de gemachtigde van de belanghebbende en vertegenwoordigers van de inspecteur gehoord. De belanghebbende voerde aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen, maar het Hof oordeelde dat nationale rechters verplicht zijn om het Unierecht toe te passen. De belanghebbende stelde ook dat de bpm op basis van de CO2-uitstoot te hoog was geheven door de overgang van NEDC naar WLTP, maar het Hof volgde de rechtbank in haar oordeel dat de bewijslast voor belastingverminderende factoren op de belanghebbende rust. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de belanghebbende geen recht had op vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en beide partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers BK-ARN 23/2175 t/m 23/2180
uitspraakdatum: 4 november 2025
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 mei 2023, nummers LEE 21/3197 t/m 21/3202, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft voor het tijdvak december 2019 een bedrag van € 25.182 en voor het tijdvak januari 2020 € 3.291 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) op aangifte voldaan. Belanghebbende heeft tegen de voldoening op aangifte bezwaar gemaakt.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de voldoening op aangifte voor het tijdvak december 2019 verminderd met een bedrag van
€ 97 en voor het tijdvak januari 2020 met een bedrag van € 330.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 2 mei 2023 ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2025 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord A.F.J.M. Verhoeven , als de gemachtigde van belanghebbende (hierna: de gemachtigde), alsmede mr. [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur.
1.6.
De gemachtigde heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota naar het Hof en de wederpartij gestuurd, welke geacht wordt ter zitting te zijn voorgedragen.
1.7.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.
2.
Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft maandaangiften bpm gedaan voor de tijdvakken december 2019 en januari 2020 voor de volgende auto’s:
Tijdvak december 2019
Merk/Model
Aan bpm te voldoen
Seat Arona
2.065
Skoda Kodiaq
8.251
Audi A8
9.368
Volkswagen Caddy
3.031
Mercedes-Benz
2.467
Totaal
25.182
Tijdvak januari 2020
Merk/Model
Aan bpm te voldoen
Audi A6
3.291
2.2.
Naar aanleiding van de ingediende bezwaarschriften op respectievelijk 4 februari 2020 (tijdvak december 2019) en 3 maart 2020 (tijdvak januari 2020) is belanghebbende door de Inspecteur in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. De hoorzitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2021. Van dit hoorgesprek is een verslag gemaakt dat op 19 februari 2021 aan de gemachtigde is verzonden.
2.3.
In alle aangiften – uitgezonderd de aangifte voor de Audi A6 – heeft belanghebbende de verschuldigde bpm berekend aan de hand van een Xray koerslijst. In de Xray koerslijst staat bij de voertuiggegevens achter de post ‘Rental’ ingevuld ‘Nee’. De verschuldigde bpm voor de Audi A6 is berekend volgens de methode ‘Taxatie’. In alle aangiften is bij de vraag: ‘Is het motorrijtuig nieuw of ongebruikt’ ingevuld ‘Nee’.
2.4.
Tijdens de zitting bij de Rechtbank op 6 oktober 2022 heeft de gemachtigde gesteld dat hij op 15 december 2022 een pleitnota aan de Rechtbank via Zivver heeft toegezonden. Dit stuk bevond zich niet in het dossier van de Rechtbank. De Rechtbank heeft vervolgens de zitting geschorst en nadere informatie met betrekking tot de verzending van deze pleitnota aan de Rechtbank bij de gemachtigde opgevraagd. De gemachtigde heeft de Rechtbank bericht dat is gebleken dat deze pleitnota niet aan de Rechtbank is verzonden. Op 14 februari 2023 is daarop een nieuwe inhoudelijke zitting bij de Rechtbank gepland.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de uitspraak van de Rechtbank juist is.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.3.
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het bij deze uitspraak gevoegde proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

Bevoegdheid uitleggen Unierecht
4.1.
De gemachtigde van belanghebbende voert aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) die bevoegdheid heeft.
4.2.
Dit betoog kan niet slagen. De nationale rechters zijn verplicht om het Unierecht toe te passen. [1] Indien een nationale rechter het wenselijk of noodzakelijk acht, kan hij over de uitleg van het Unierecht prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie. Alleen de nationale rechter tegen wiens beslissingen geen hoger beroep kan worden ingesteld heeft op grond van artikel 267 van het Verdrag inzake de werking van de Europese Unie (VWEU) een plicht zich tot het Hof van Justitie te wenden bij vragen over de uitleg van het Unierecht als daarover onduidelijkheid bestaat.
4.3.
In de onderhavige procedure ziet het Hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In dat verband wordt opgemerkt dat de uitspraken van het Hof vatbaar zijn voor cassatieberoep bij de Hoge Raad, zodat artikel 267 VWEU niet dwingt tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. [2]
Ex-rental
4.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 110 VWEU voor de bepaling van de afschrijving dient te worden uitgegaan van de waarde van een personenauto die een verhuurverleden heeft (‘ex-rental’), ook als de betreffende auto niet als huurauto is gebruikt, omdat dit de laagst mogelijke waarde is.
4.5.
Het betoog van belanghebbende faalt op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020. [3] Belanghebbende heeft niet gemotiveerd gesteld dat de onderhavige auto’s ‘ex-rental auto’s’ en/of daarmee vergelijkbare voertuigen zijn.
Overgang van NEDC naar WLTP
4.6.
Belanghebbende stelt in eerste aanleg, herhaald in hoger beroep, dat op basis van de CO2-uitstoot door de overgang van de NEDC naar de WLTP structureel te veel belasting is geheven van een te importeren, gebruikt voertuig, omdat veel buitenlandse kentekenregisters vanaf die datum al uitgaan van NEDC 2.0 of WLTP. Ter onderbouwing van die stelling heeft belanghebbende verwezen naar bevindingen uit rapporten van TNO en KPMG. Belanghebbende is daarom van mening dat de bpm op een ingevoerde auto moet worden berekend door de op grond van NEDC vastgestelde CO2-uitstoot te verlagen met 50 gram CO2 per kilometer.
4.7.
De Rechtbank heeft overwogen dat de bewijslast voor belastingverminderende factoren op belanghebbende rust. Naar het oordeel van de Rechtbank is belanghebbende met de enkele verwijzing naar de bevindingen van rapportages van TNO en KPMG niet geslaagd in haar bewijslast. De bevindingen van TNO en KPMG zeggen namelijk alleen in algemene zin iets over de verhouding tussen het NEDC2-resultaat en het NEDC1-resultaat. Daaruit kan niet worden afgeleid dat ten tijde van de invoer of registratie van de auto telkens al gelijksoortige auto’s in Nederland waren geregistreerd ter zake waarvan de CO2-uitstoot op basis van NEDC1 was vastgesteld.
4.8.
Het Hof acht deze overwegingen van de Rechtbank juist. De Rechtbank is op goede gronden tot een juiste beslissing gekomen. Het Hof maakt de desbetreffende overwegingen dan ook tot de zijne. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, maakt dat niet anders.
Nieuw/gebruikt/interne compensatie
4.9.
De stellingen van belanghebbende dat de onderhavige auto’s gebruikte auto’s zijn en dat interne compensatie niet is toegestaan, zien niet op de onderhavige procedure en kunnen daarom onbesproken blijven.
Rente over de betaalde bpm
4.10.
Belanghebbende maakt, naar het Hof begrijpt, aanspraak op een passende rentevergoeding over de op grond van het Unierecht onverschuldigd betaalde bpm. Naar het oordeel van het Hof, behoeft deze grief geen behandeling. Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat belanghebbende gelet op het voorgaande niet te veel bpm heeft betaald. De vraag of over een eventuele teruggaaf van bpm rente moet worden vergoed, kan dus onbesproken blijven.
Vergoeding immateriële schade (Vis)
4.11.
De stelling van belanghebbende dat de Rechtbank bij de berekening van de geleden immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn van berechting die termijn ten onrechte heeft verlengd wegens de corona-pandemie en vanwege de planning van het hoorgesprek, mist feitelijke grondslag. De Rechtbank heeft de redelijke termijn met vier maanden – periode van 6 oktober 2022 tot en met 14 februari 2022 – verlengd omdat door omstandigheden die in de risicosfeer liggen van belanghebbende de eerste zitting bij de Rechtbank moest worden geschorst en een tweede inhoudelijke zitting moest worden gepland (zie 2.4.). Het Hof volgt de Rechtbank hierin.
4.12.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak, waarvan hoger beroep, met betrekking tot de immateriële schadevergoeding onder andere het volgende overwogen (daarbij wordt met ‘verweerder’ de Inspecteur bedoeld en met ‘eiseres’ belanghebbende):
“Voor wat de toekenning van de ISV betreft is de rechtbank van oordeel dat alle zes de zaken van eiseres in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, waardoor geldt dat er sprake is van één zaak. [4] Dit brengt mee dat bij overschrijding van de redelijke termijn per fase van de procedure maximaal € 500 per half jaar als vergoeding van immateriële schade moet worden toegerekend voor alle zaken van eiseres.”
4.13.
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank ook met haar hiervoor – onder 4.12 – aangehaalde overweging op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overweging dan ook over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende dienaangaande in hoger beroep nog heeft aangevoerd, maakt dit niet anders. Het Hof volgt belanghebbende niet in haar stelling dat op grond van het Unierecht een hogere vergoeding aangewezen is.
Vooraf heffen griffierecht
4.14.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling over het (vooraf) heffen van griffierecht niet een onoverkomelijk obstakel vormt voor de toegang tot de rechter. Van strijdigheid met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid is dan ook geen sprake. [5]
4.15.
Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien de heffing van griffierecht het voor hem uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een rechtsgang. Belanghebbende heeft de voor het beroep en hoger beroep verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Proceskosten
4.16.
De stelling van belanghebbende dat de Rechtbank bij het bepalen van de proceskostenvergoeding op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) ten onrechte een bedrag van € 534 per punt heeft toegepast in plaats van € 759, mist feitelijke grondslag. De Rechtbank heeft het voor het jaar 2023 vigerende bedrag van € 837 per punt toegepast.
4.17.
Belanghebbende heeft ook gesteld dat de Rechtbank de Inspecteur tot een te laag bedrag ter vergoeding van de proceskosten heeft veroordeeld.
4.18.
Bij het bepalen van de proceskostenvergoeding heeft de Rechtbank zich gebaseerd op het Bpb. Het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De regeling van het Bpb, waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan deze eis. [6]
4.19.
Dit geldt ook als een onjuist bevonden standpunt van de inspecteur in strijd is met het Unierecht. [7] Daarbij is van belang dat in geval van bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestaat om op grond van artikel 2, lid 3, van het Bpb een hogere vergoeding voor proceskosten toe te kennen dan volgens het forfaitaire tarief geldt. Een eventuele wanverhouding tussen de tegemoetkoming in de proceskosten volgens het forfaitaire tarief en de werkelijk gemaakte kosten, vormt evenwel geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Bpb voor een hogere vergoeding. [8] In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden. Het enkele feit dat eventueel in strijd met het Unierecht te veel belasting is geheven, waarvan in het onderhavige geval overigens geen sprake is, is daartoe onvoldoende. [9]
4.20.
Indien en voor zover belanghebbende ook heeft willen stellen dat de Rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat sprake is van samenhang tussen de twee zaken, slaagt die grief niet. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de zaken nagenoeg gelijktijdig behandeld zijn en, gelet op de geschilpunten, de werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener nagenoeg identiek waren en de aanwezigheid van een aanvullend geschilpunt voor de samenhang geen beletsel vormt. [10]
4.21.
Indien en voor zover belanghebbende tevens heeft willen stellen dat de Rechtbank ten onrechte een factor 0,5 heeft gehanteerd in verband met het gewicht van de zaak, slaagt ook deze grief niet. [11]
Vergoeding van immateriële schade in de hogerberoepsfase
4.22.
Het Hof stelt voorop dat ter zitting is vastgesteld dat de gemachtigde van belanghebbende op 11 augustus 2025 in de zaak 23/1352 een pleitnota heeft ingediend waarin hij aangeeft dat die ook betrekking heeft op de andere zaken die op deze zitting worden behandeld. Met instemming van partijen is de betreffende pleitnota ook opgenomen in het dossier van de onderhavige zaken.
4.23.
Voor zover de gemachtigde in zijn pleitnota van 11 augustus 2025 beoogd heeft, voor het eerst, om een vergoeding van immateriële schade in de hogerberoepsfase te verzoeken, overweegt het Hof het volgende. Het hoger beroep is ingesteld op 9 juni 2023. Aangezien deze uitspraak heden is gedaan, is sprake van overschrijding van de redelijke termijn met minder dan 12 maanden.
4.24.
In het onderhavige geval is echter sprake van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan geen spanning en frustratie kan worden verondersteld, aangezien het financiële belang bij de procedure minder dan € 1.000 bedraagt en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. Het Hof kan daarom volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. [12]
4.25.
Het financiële belang kan alleen betrekking hebben op een of meer belastingaanslagen en/of voor bezwaar vatbare beschikkingen als bedoeld in artikel 26, leden 1 en 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen waarover de belastingplichtige een procedure voert (fiscale beschikkingen). Bij de vaststelling van dat financiële belang wordt daarom geen rekening gehouden met het belang dat is gemoeid met nevenbeslissingen van bestuursorganen en rechters met betrekking tot zo’n procedure, dat wil zeggen beslissingen die verband houden met het voeren van bezwaar- en beroepsprocedures. Dat betreft bijvoorbeeld beslissingen over vergoeding van proceskosten, griffierechten, wettelijke rente en materiële en/of immateriële schade, en beslissingen over de verschuldigdheid van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen. Het financiële belang bij de procedure bestaat in beginsel uit het financiële voordeel dat de belanghebbende met betrekking tot de fiscale beschikking(en) krijgt indien het door hem in die procedure ingenomen standpunt wordt gehonoreerd. Het financiële belang bij de procedure wordt dus niet bepaald door de hoogte van een of meer fiscale beschikkingen en ook niet door de omvang van het (uiteindelijk) door de belanghebbende in de procedure bereikte financiële resultaat. Het financiële effect van een of meer door de belanghebbende ingenomen standpunten wordt buiten beschouwing gelaten indien en voor zover hij deze standpunten tegen beter weten in heeft ingenomen. [13]
4.26.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat op grond van artikel 110 VWEU voor de bepaling van de afschrijving dient te worden uitgegaan van de waarde van een personenauto die een verhuurverleden heeft (‘ex-rental’), ook als de betreffende auto niet als huurauto is gebruikt, omdat dit de laagst mogelijke waarde is. Naar het oordeel van het Hof, is dat standpunt, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020 [14] , tegen beter weten in ingenomen.
4.27.
Bij wijze van overgangsrecht heeft de Hoge Raad beslist dat de wijziging van de bagatalgrens van € 15 naar € 1.000 niet geldt voor zaken waarin (i) de belanghebbende voorafgaand aan de datum van dit arrest, 14 juni 2024, om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar en beroep, hoger beroep, cassatieberoep) op de datum van dit arrest is overschreden. Nu het onderhavige verzoek voor het eerst is gedaan bij schrijven van 11 augustus 2025, geldt dit overgangsrecht niet in deze zaak.
4.28.
Anders dan belanghebbende betoogt, is de hiervoor aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad niet in strijd met het Unierecht.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, voorzitter, mr. P. van er Wal en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 4 november 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (J.W. Keuning)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HvJ 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687.
2.Vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:936, r.o. 4.2.
3.HR 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331, r.o. 2.3.4.
4.Zie Hoge Raad 21 maart 2014, ECLI:NL:2014:540.
5.HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
6.HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.5.
7.HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.4.
8.HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833, r.o. 2.5.
9.HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603, r.o. 2.4.
10.HR 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:439.
11.Vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 20 augustus 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:5335.
12.HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.
13.HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.
14.HR 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331, r.o. 2.3.4.