ECLI:NL:GHARL:2025:7090

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 november 2025
Publicatiedatum
11 november 2025
Zaaknummer
200.359.308
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentele vordering tot schorsing uitvoerbaarverklaring bij voorraad in kort geding over nakoming van zorgregeling ten aanzien van minderjarige zoon

In deze zaak heeft de moeder hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, dat op 15 augustus 2025 is uitgesproken. De voorzieningenrechter heeft bepaald dat de vader vervangende toestemming krijgt om hun zoon, geboren in 2020, in te schrijven op school en heeft de moeder veroordeeld tot nakoming van de zorgregeling. De moeder heeft een incidentele vordering ingesteld tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van dit vonnis. Het hof heeft de incidentele vordering van de moeder afgewezen. Het hof oordeelt dat de Nederlandse rechter bevoegd is, omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is. De moeder heeft aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte bevoegd was en dat de vader niet had gevorderd dat de moeder de zorgregeling moest nakomen. Het hof oordeelt dat de voorzieningenrechter niet op een kennelijke misslag heeft beslist en dat de belangen van de minderjarige en de vader zwaarwegend zijn. De moeder heeft ook nieuwe feiten aangevoerd, maar het hof oordeelt dat deze niet leiden tot schorsing van de uitvoerbaarheid. De moeder heeft voldaan aan de veroordeling om ervoor te zorgen dat de minderjarige bij de vader is, maar dat is niet voldoende om de schorsing te rechtvaardigen. Het hof concludeert dat de incidentele vordering wordt afgewezen en dat elke partij de eigen kosten moet dragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.359.308
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 597920
arrest in het incident van 11 november 2025
in de zaak in kort geding van
[Appellante](de moeder)
die woont in [woonplaats1] , [land1]
advocaat: mr. M.T.N. Whiterod-Tee
en
[Geintimeerde](de vader)
die woont in [woonplaats2]
advocaat: mr. T. de Jong

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
De moeder heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof (hierna: het hof) tegen het vonnis in kort geding dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, (hierna: de voorzieningenrechter) tussen partijen heeft uitgesproken op 15 augustus 2025 (aangevuld bij vonnis van 20 augustus 2025). Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep (met grieven en een eis in incident)
  • het antwoord in het incident.

2.De kern van de zaak

2.1.
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad. Zij hebben samen een zoon, [de minderjarige1] , geboren [in] 2020.
2.2.
De rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft bij beschikking van 9 juli 2025 bepaald dat [de minderjarige1] zijn hoofdverblijfplaats bij zijn vader heeft. Daarnaast heeft de rechtbank een zorgregeling bepaald tussen de moeder en [de minderjarige1] .
2.3.
Bij het vonnis waartegen hoger beroep is ingesteld heeft de voorzieningenrechter de vader vervangende toestemming verleend om [de minderjarige1] in te schrijven op de school [naam1] in [woonplaats2] . Daarnaast heeft de voorzieningenrechter de moeder veroordeeld tot nakoming van de zorgregeling zoals die bij beschikking van 9 juli 2025 is bepaald. Verder heeft de voorzieningenrechter de moeder veroordeeld om ervoor te zorgen dat [de minderjarige1] uiterlijk 18 augustus 2025 om 13:00 uur weer bij de vader is. Aan beide veroordelingen heeft de voorzieningenrechter een dwangsom verbonden van € 250,- voor iedere dag dat de moeder niet aan de veroordelingen voldoet, tot een maximum van € 25.000,- is bereikt. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.4.
De moeder heeft voldaan aan de veroordeling om ervoor te zorgen [de minderjarige1] uiterlijk 18 augustus 2025 weer bij de vader is. In hoger beroep heeft de moeder een incidentele vordering ingesteld tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
2.5.
Het hof zal de incidentele vordering afwijzen en licht dat hierna toe.

3.De toelichting op de beslissing van het hof

Bevoegdheid Nederlandse rechter
3.1.
Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of de Nederlandse rechter bevoegd is van de vordering kennis te nemen. De moeder heeft aangevoerd dat de voorzieningenrechter zichzelf ten onrechte bevoegd heeft verklaard. Volgens de moeder is de [land1] rechter bevoegd.
3.2.
De vorderingen in de hoofdzaak zien op de ouderlijke verantwoordelijkheid. Daarmee vallen zij binnen het toepassingsgebied van de Brussel II-ter (artikel 1 lid 1, aanhef en onder b, Brussel II-ter). [1] Voor de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is en aan hem dus rechtsmacht toekomt, is in zaken over de ouderlijke verantwoordelijkheid als uitgangspunt bepalend de gewone verblijfplaats van het kind op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt (artikel 7 lid 1 Brussel II-ter). Op dat uitgangspunt gelden een aantal uitzonderingen (artikel 7 lid 2 Brussel II-ter), waarvan in deze zaak geen sprake is.
3.3.
Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet de gewone verblijfplaats van een kind worden bepaald aan de hand van alle feiten en omstandigheden van het concrete geval. Naast de fysieke aanwezigheid van het kind op het grondgebied van een lidstaat moeten andere factoren aantonen dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat, de nationaliteit van het kind, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind. [2]
3.4.
Het hof is om de door de voorzieningenrechter genoemde redenen van oordeel dat [de minderjarige1] op de data waarop de man zijn vorderingen heeft ingesteld, te weten 11 augustus 2025 (inleidende dagvaarding) en 15 augustus 2025 (wijziging van eis) zijn gewone verblijfplaats in Nederland had. Daarbij is het volgende van belang. De ouders hebben met [de minderjarige1] in Nederland gewoond. Nadat de ouders uit elkaar zijn gegaan, is de moeder [in] 2023 vanuit Nederland naar [land1] verhuisd. De vader is in Nederland blijven wonen. In de periode tot 18 augustus 2025 heeft de moeder doordeweeks (in [land1] ) voor [de minderjarige1] gezorgd en de vader in de weekenden (voornamelijk in Nederland).
Hierdoor is de gewone verblijfplaats van [de minderjarige1] echter niet gewijzigd van Nederland naar [land1] . Partijen hebben destijds namelijk afgesproken dat dit enkel tijdelijk zou zijn. De moeder kon namelijk geen woning vinden in Nederland en in [land1] was dit eenvoudiger. De vader heeft geen toestemming gegeven voor een permanent verblijf van [de minderjarige1] in [land1] en de moeder was daarvan op de hoogte. Dat blijkt ook uit het feit dat de moeder tien maanden nadat zij naar [land1] is gegaan, [in] 2023, bij de rechtbank in Utrecht heeft verzocht om vervangende toestemming om met [de minderjarige1] in [land1] te blijven wonen. Dat verzoek is bij beschikking van 9 juli 2025 afgewezen en de rechtbank heeft bepaald dat [de minderjarige1] zijn hoofdverblijfplaats bij de vader (dus in Nederland) heeft. Verder is het hof met de voorzieningenrechter van oordeel dat door het enkele tijdsverloop van die procedure, de gewone verblijfplaats van [de minderjarige1] van Nederland niet naar [land1] is verplaatst. Tot slot is relevant dat [de minderjarige1] de Nederlandse nationaliteit heeft en dat [de minderjarige1] ook [na] 2023 nog bijna wekelijks in Nederland is geweest, waardoor hij familiale en sociale banden in Nederland heeft behouden (met de familie van zijn vaderskant en met vriendjes). Kortom: de Nederlandse rechter is in deze bevoegd.
Schorsing - toetsingskader
3.5.
De voorzieningenrechter heeft de beslissing om het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren gemotiveerd. In het vonnis heeft de voorzieningenrechter overwogen dat het, gelet op alle betrokken belangen, belangrijk is dat de beschikking van 9 juli 2025 zo spoedig mogelijk moet worden nageleefd en de omgang moet worden hervat. Het instellen van hoger beroep mag deze omgang niet doorkruisen, aldus de voorzieningenrechter.
3.6.
Het hof kan de uitvoerbaarheid schorsen als blijkt dat de beslissing van de voorzieningenrechter op een duidelijke fout of vergissing (een ‘kennelijke misslag’) berust. Ook kan het hof de uitvoerbaarheid schorsen als zich na de bestreden uitspraak nieuwe feiten hebben voorgedaan waarmee in de bestreden uitspraak geen rekening gehouden kon worden (nova). Die feiten moeten kunnen rechtvaardigen dat van de bestreden uitspraak wordt afgeweken. [3]
Kennelijke misslag
3.7.
De moeder stelt dat het vonnis van de voorzieningenrechter op een kennelijke misslag berust, omdat de voorzieningenrechter in strijd met artikel 23 Rv meer heeft toegewezen dan de vader heeft gevorderd. Volgens de moeder heeft de vader niet gevorderd de moeder te veroordelen tot nakoming van de zorgregeling uit de beschikking van 9 juli 2025, op verbeurte van een dwangsom.
3.8.
Het hof is van oordeel dat het vonnis van de voorzieningenrechter niet op een kennelijke misslag berust. De vader heeft onder meer gevorderd het ouderlijk gezag van de moeder te schorsen en ten aanzien van de zorgregeling primair de zorgregeling uit de beschikking van 9 juli 2025 te schorsen en subsidiair de moeder te veroordelen de zorgregeling na te komen in die zin dat [de minderjarige1] uiterlijk op 16 augustus 2025 bij de vader is op verbeurte van een dwangsom, althans dat de voorzieningenrechter een door hem juist geachte voorziening zou treffen. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de moeder niet voldeed aan de zorgregeling door [de minderjarige1] bij zich te houden, maar heeft daarin onvoldoende grond gezien om het ouderlijk gezag van de moeder te schorsen. De voorzieningenrechter heeft echter wel aanleiding gezien de moeder te veroordelen tot nakoming van de zorgregeling.
Het stond de voorzieningenrechter, gelet op het gevorderde, ook vrij om in deze omstandigheden een zodanige passende maatregel te treffen.
Nieuwe feiten en belangenafweging
3.9.
De moeder heeft zich ten aanzien van het geschil met de vader over [de minderjarige1] ook gewend tot de [land1] rechter. De moeder stelt dat, wanneer de rechter in [land1] zich bevoegd acht en op die grond een voorlopige voorziening treft, zij vreest dat er onduidelijkheid zal komen te bestaan over de tenuitvoerlegging van het Nederlandse vonnis in kort geding.
3.10.
Het hof overweegt dat dit argument er niet toe kan leiden dat de tenuitvoerlegging van het vonnis moet worden geschorst. De moeder is de procedure(s) in [land1] gestart voorafgaand aan het vonnis in kort geding. Dit betreft dus geen feiten en omstandigheden waarmee de voorzieningenrechter geen rekening heeft kunnen houden bij zijn beslissing om het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren doordat zij zich pas na zijn uitspraak hebben voorgedaan. Ten overvloede geldt dat de vader vonnissen heeft ingebracht waaruit blijkt dat de [land1] rechter zich inmiddels onbevoegd heeft verklaard.
3.11.
Verder stelt de moeder dat de opgelegde dwangsom buitenproportioneel en niet nodig is. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat de vader de zorgregeling na 18 augustus 2025 niet is nagekomen. Zij heeft onder meer aangevoerd dat zij nadien pas na drie weken met [de minderjarige1] heeft kunnen beeldbellen en dat de vader [de minderjarige1] niet om het weekend naar haar laat komen.
3.12.
Het hof is van oordeel dat hetgeen de moeder heeft aangevoerd niet kan rechtvaardigen dat de tenuitvoerlegging van het vonnis wordt geschorst. De vader heeft een groot belang bij de tenuitvoerlegging van het vonnis, waarin ook de belangen van [de minderjarige1] zijn meegewogen. De veroordeling van de moeder tot nakoming van de zorgregeling op verbeurte van een dwangsom geeft de moeder een prikkel om de zorgregeling na te komen. Het betoog van de moeder dat deze prikkel tot nakoming inmiddels niet meer nodig of buitenproportioneel is, zal in de hoofdzaak dienen te worden beoordeeld. De omstandigheid dat zij heeft voldaan aan de veroordeling om ervoor te zorgen dat [de minderjarige1] uiterlijk 18 augustus 2025 weer bij de vader is, is onvoldoende voor de conclusie dat de tenuitvoerlegging van het vonnis kan worden geschorst. Haar stellingen dat de vader de zorgregeling niet nakomt – hetgeen de vader heeft weersproken – en dat de veroordeling tot nakoming van de zorgregeling op verbeurte van een dwangsom leidt tot een bijzonder ongelijke situatie en machtsverhouding tussen de ouders, zijn in dit kader eveneens onvoldoende. Ook als die stellingen juist zouden zijn, rechtvaardigen die niet dat wordt afgeweken van de beslissing van de voorzieningenrechter om het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De voorzieningenrechter heeft daartoe immers overwogen dat het belangrijk is dat de zorgregeling, die ook in het belang van [de minderjarige1] is, zo spoedig mogelijk moet worden nageleefd en de omgang wordt hervat.
De conclusie
3.13.
Het hof zal de incidentele vordering afwijzen. Het hof zal bepalen dat elke partij de eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) vanwege de aard van de zaak (familieverhoudingen).
3.14.
De hoofdzaak zal worden voorgezet in de stand waarin deze zich volgens het roljournaal bevindt. Verder houdt het hof iedere beslissing aan.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident
4.1.
wijst de vordering af;
4.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in de hoofdzaak in hoger beroep
4.3.
bepaalt dat de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich volgens het roljournaal bevindt;
4.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Schoemaker, K. Mans en M. Wallart, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 november 2025.

Voetnoten

1.Verordening (EU) 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering (herschikking).
2.Zie HvJ EU 28 juni 2018, ECLI:EU:C:2018:513, HvJ EU 22 december 2010, ECLI:EU:C:2010:829 en HvJ EG 2 april 2009, ECLI:EU:C:2009:225.
3.HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026.