ECLI:NL:GHARL:2025:7105

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 november 2025
Publicatiedatum
12 november 2025
Zaaknummer
21-001298-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor opzetheling met gevangenisstraf en tenuitvoerlegging van voorwaardelijke straf

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 november 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is veroordeeld voor opzetheling van een Mercedes 230 SL, die hij op 12 september 2019 zonder toestemming van de eigenaar heeft weggenomen. De politierechter had de verdachte vrijgesproken van het primair tenlastegelegde, maar hem wel veroordeeld voor het subsidiair tenlastegelegde. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en opnieuw recht gedaan. De verdachte heeft in hoger beroep hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter, waarin hij was veroordeeld tot een gevangenisstraf van één maand. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 27 dagen, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast heeft het hof de tenuitvoerlegging bevolen van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van 240 dagen, omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Het hof heeft overwogen dat de verklaring van de aangever voor het bewijs is gebruikt, en dat de procedure in haar geheel voldoet aan het recht op een eerlijk proces. De verdachte is strafbaar verklaard en de opgelegde straf is in overeenstemming met de ernst van het bewezenverklaarde.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001298-22
Uitspraakdatum: 12 november 2025
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 21 maart 2022 met parketnummer 18-288671-19 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 21-002088-17, in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1969 in [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 29 oktober 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vrijspraak van het primair tenlastegelegde en veroordeling van verdachte voor het subsidiair tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand met aftrek van voorarrest. Verder heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de gedeeltelijke tenuitvoerlegging wordt bevolen van een eerder aan verdachte opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf, te weten een gedeelte van 120 dagen.
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overhandigd.
Verder heeft het hof kennisgenomen van wat de raadsman van verdachte, mr. P.B.A. Acda, heeft aangevoerd.

Het vonnis

De politierechter heeft verdachte van het onder 1 primair tenlastegelegde vrijgesproken en hem voor het onder 1 subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand. Verder heeft de politierechter de tenuitvoerlegging gelast van een gedeelte van een eerder aan verdachte opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf, te weten een gedeelte van 120 dagen. Voorts heeft de politierechter de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding. Deze vordering is niet gehandhaafd en daarom in hoger beroep niet aan de orde.
Het hof vernietigt het vonnis om redenen van doelmatigheid en doet daarom opnieuw recht.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 12 september 2019 te [plaats 1] , [gemeente] tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een auto (Mercedes 230 SL), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde, te weten aan [benadeelde] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft en/of die weg te nemen auto onder zijn/haar/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van een valse sleutel, door het pand waarin die auto zich bevond, binnen te komen onder gebruik van een sleutel, welke sleutel op een eerder tijdstip door hem, verdachte, en/of zijn mededdader was ontvreemd, althans niet aan hem, verdachte, en/of zijn mededader toebehoorde;
subsidiair
hij op of omstreeks 12 september 2019 te [plaats 2] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een goed, te weten een auto (Mercedes 230 SL) heeft verworven, voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij en zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak

Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Bewijsoverweging

Verdachte wordt subsidiair verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan opzet- dan wel schuldhelding van een auto (Mercedes 230 SL).
Het hof stelt op grond van het dossier het volgende vast.
Verdachte heeft op enig moment telefonisch contact opgenomen met aangever en interesse getoond in een Mercedes 230SL van aangever. Vervolgens is verdachte samen met zijn zoon op 29 augustus 2019 en op 10 september 2019 bij aangever in de woning geweest om te onderhandelen, zonder dat het daarbij tot een verkoop is gekomen. Er is toen afgesproken dat verdachte op 12 september 2019 rond 12.30 uur weer terug zou komen voor verdere onderhandelingen.
Op 12 september 2019 na 01.00 uur is de Mercedes zonder toestemming van aangever weggenomen bij de woning van aangever in [plaats 1] ( [plaats 3] ). Verdachte wordt diezelfde nacht omstreeks 04.00 uur in [plaats 2] aangetroffen in deze Mercedes.
Verdachte heeft ontkend dat hij zich aan heling schuldig heeft gemaakt en heeft, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard. Verdachte was in de nacht van 12 september 2019 op afspraak met aangever [benadeelde] bij de McDonald’s in [plaats 2] . Aangever heeft hem die nacht rond 3.00 uur gebeld of hij daar heen kon komen, in verband met de verkoop van de Mercedes w aan verdachte. Aangever is echter snel weggegaan toen de politie langs reed, waarna verdachte bij de auto is achtergebleven. Verdachte heeft aangever nog gebeld, maar die nam niet meer op. Na ongeveer tien minuten is verdachte weggereden met de auto, waarin hij vervolgens door de politie is aangetroffen. Verdachte ontkent dat hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de auto van misdrijf afkomstig was. Namens verdachte is om voormelde redenen dan ook vrijspraak bepleit.
Het hof constateert dat verdachte op 12 september 2019 aanvankelijk tegenover de politie heeft verklaard dat hij niet wist van wie de auto was en even later dat de eigenaar van de auto zijn buurman in [plaats 4] was. Weer later gaf hij aan dat de auto van een kennis was van wie hij de naam niet kende. In zijn eerste politieverhoor op 3 december 2019 heeft verdachte verklaard niet te weten over welke auto hij werd bevraagd. Pas in zijn tweede politieverhoor op 4 december 2019 heeft verdachte voor het eerst verklaard zoals hierboven is beschreven. De wisselende verklaringen komen de geloofwaardigheid ervan niet ten goede. Daar komt bij dat de laatste lezing van verdachte zijn weerlegging vindt in de bevindingen met betrekking tot de telefonische verkeersgegevens, waaruit – anders dan verdachte heeft verklaard – is gebleken dat er in de nacht van 12 september 2019 geen telefonisch contact is geweest tussen de telefoons van verdachte en aangever. Verder houdt de verklaring van verdachte in dat aangever in die nacht kort voor 04.00 uur in [plaats 2] is geweest, terwijl het dossier daarvoor geen enkele steun bevat en er ook geen reden is aangedragen of aannemelijk is geworden waarom aangever voor de politie zou wegrennen.
Aangever is die ochtend rond 6.00 uur door zijn dochter uit zijn bed in [plaats 1] geroepen, hetgeen zich, gelet op de afstand tussen [plaats 2] en [plaats 1] , evenmin goed laat rijmen met de verklaring van verdachte dat aangever kort voor 04.00 uur nog in [plaats 2] was en van zijn voertuig zou zijn weggelopen. Het hof acht de verklaring van verdachte in het licht van voornoemde feiten en omstandigheden volstrekt ongeloofwaardig.
Het hof stelt vast dat verdachte in de nacht van 12 september 2019 de Mercedes voorhanden heeft gekregen en dat deze auto op dat moment van misdrijf afkomstig was. Nu verdachte daaraan voorafgaand interesse had getoond in dit voertuig en hij in de middag van 12 september een afspraak had met aangever voor het voeren van verdere onderhandelingen over dit voertuig, stelt het hof vast dat verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen wist dat de Mercedes aan aangever toebehoorde, dat aangever dit voertuig op dat moment nog niet had verkocht en dat dit voertuig dus van misdrijf afkomstig moest zijn. Het hof acht het subsidiair tenlastegelegde, in de vorm van opzetheling, dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Overall fairness van de strafrechtelijke procedure
Ter terechtzitting in hoger beroep is geen verweer gevoerd tegen het gebruik van de verklaring van aangever [benadeelde] voor het bewijs. Het hof ziet niettemin aanleiding om daarover het navolgende te overwegen.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting verzocht om aangever [benadeelde] als getuige te horen. Het hof heeft dit verzoek afgewezen met verwijzing naar ECLI:NL:HR:2025:1519. Daarbij heeft het hof onder meer overwogen dat de verdachte aanvankelijk was gedagvaard tegen de rolzitting van 26 november 2024. In die oproep was opgenomen dat deze zitting mede bedoeld is om onderzoekswensen kenbaar te maken. De raadsman heeft ondanks deze uitnodiging per e-mail aan het hof enkel bezwaren geuit tegen het vonnis en heeft geen onderzoekswensen geformuleerd. Vervolgens stond de inhoudelijke behandeling van de zaak gepland voor de zittingen van respectievelijk 12 maart 2025 en 21 mei 2025. Daarbij is telkens door de verdediging een aanhoudingsverzoek gedaan, eerst vanwege een schorsing van de vaste raadsman en later vanwege medische klachten bij de verdachte. Ook bij deze zittingen zijn geen onderzoekswensen geformuleerd door de verdediging. De verdediging is ter terechtzitting de gelegenheid geboden toe te lichten waarom zij is teruggekomen van het eerder ingenomen standpunt, maar heeft daar naar het oordeel van het hof geen duidelijke redenen voor kunnen geven.
Omdat het hof de verklaring van aangever voor het bewijs heeft gebruikt, moet het op grond van de jurisprudentie - voordat het de einduitspraak doet - nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Deze manier van beoordelen sluit aan bij de drie stappen die in de rechtspraak van het EHRM deel uitmaken van de beoordeling of, in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, het proces als geheel eerlijk is verlopen: (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, waarbij dus ook een rol kan spelen de reden die de verdediging heeft opgegeven waarom zij – in de onderhavige zaak – tijdens de rolzitting en de zittingen van 12 maart 2025 en 21 mei 2025 geen verzoek tot het horen van die getuige heeft gedaan, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd.
Het hof stelt in de eerste plaats vast dat de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend is, dat de verdediging niet op het geëigende moment heeft gevraagd om aangever te horen, zoals hiervoor uiteengezet. Daarnaast heeft het hof in zijn afweging het gewicht van de verklaring van aangever betrokken. Deze verklaring is weliswaar een belangrijke pijler in de bewijsconstructie, maar daar staat tegenover dat deze verklaring slechts ten dele door de verdediging wordt betwist. Blijkens de onderbouwing van het verzoek om aangever te horen was het erop gericht om aangever vragen te stellen over de ontmoeting die aangever volgens de verklaring van verdachte met hem heeft gehad in de nacht van 12 september 2019 bij de McDonald’s in [plaats 2] . Het hof heeft hierboven uiteengezet dat en waarom het hof de verklaring dat de door verdachte gestelde ontmoeting heeft plaatsgevonden niet geloofwaardig heeft geacht. Voor zover de verklaring van aangever voor het bewijs wordt gebruikt, heeft dat geen betrekking op omstandigheden waarover de verdediging hem wenste te horen als getuige. In die zin liggen naar het oordeel van het hof in de bewijsvoering ook voldoende compenserende waarborgen besloten die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid, doordat zij steun geven aan de betrouwbaarheid van de verklaring van aangever.
Het hof is daarom van oordeel dat het gebruik van de verklaring van aangever in overeenstemming is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van “the overall fairness of the trial” (vgl. Hoge Raad 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576).

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
subsidiair
hij op 12 september 2019 te [plaats 2] een goed, te weten een auto (Mercedes 230 SL) voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van dit goed wist, dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het subsidiair bewezenverklaarde levert op:
opzetheling.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan opzetheling van een personenauto van het merk Mercedes. Door dit handelen heeft de verdachte bijgedragen aan het in stand houden van een afzetmarkt voor gestolen goederen.
Het hof heeft gelet op een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 2 september 2025, waaruit blijkt dat verdachte veelvuldig onherroepelijk is veroordeeld voor strafbare feiten, waaronder vermogens- en geweldsdelicten. Het onderhavige feit is gepleegd in een lopende proeftijd.
Over de persoonlijke omstandigheden van verdachte is betrekkelijk weinig bekend, nu verdachte daarover zelf geen toelichting heeft gegeven. Zijn raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat verdachte al jaren met een broze gezondheid kampt en dat hij een onzekere toekomst tegemoet gaat, nu de huurovereenkomst van zijn woning is beëindigd en hij zijn huidige woning zal moeten verlaten. Het hof ziet in deze persoonlijke omstandigheden geen aanleiding voor strafverzwaring dan wel strafmatiging.
Het hof is, gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde en het strafblad van verdachte, van oordeel dat oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 30 dagen in beginsel passend en geboden is.
Redelijke termijn
Het hof overweegt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is aangevangen met de inverzekeringstelling van verdachte op 3 december 2019. De politierechter heeft vonnis gewezen op 21 maart 2022, zodat de redelijke termijn voor behandeling van de zaak in eerste aanleg met ruim vier maanden is overschreden. Aan deze overschrijding zal het hof geen consequenties verbinden, nu de behandeling van de zaak op de zittingen van 27 september 2021 en op 13 december 2021 had kunnen plaatsvinden, maar de zaak beide keren op verzoek van de verdediging is aangehouden.
Namens verdachte is op 21 maart 2022 hoger beroep ingesteld. De zaak stond op 12 maart 2025 voor inhoudelijke behandeling gepland. Op dat moment was de redelijke termijn met ruim 11 maanden overschreden. Het hof ziet daarin aanleiding om de op te leggen straf met tien procent te verminderen, zodat het hof geen 30, maar 27 dagen gevangenisstraf zal opleggen.
De zaak is op de zittingen van 21 maart 2025 en 21 mei 2025 telkens op verzoek van de verdediging aangehouden en uiteindelijk is de zaak inhoudelijk behandeld op 29 oktober 2025 en wijst het hof arrest op 12 november 2025. Nu de vertraging die vanaf 21 maart 2025 is opgelopen, is voortgekomen uit verzoeken van de verdediging, zal het hof die periode niet meewegen in toe te passen compensatie voor de schending van de redelijke termijn.

Vordering tot tenuitvoerlegging

In de zaak met parketnummer 21-002088-17 is verdachte op 9 augustus 2018 door het hof veroordeeld. Aan verdachte is toen een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd van 240 dagen met een proeftijd van twee jaren. De advocaat-generaal heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van een gedeelte van 120 dagen van deze voorwaardelijke straf.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Uitgangspunt is dat de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf wordt bevolen indien de verdachte zich voor het einde van de proeftijd opnieuw schuldig maakt aan een strafbaar feit. Het hof ziet in de onderhavige zaak geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken en ziet evenmin aanleiding om de tenuitvoerlegging van slechts een gedeelte van de voorwaardelijk opgelegde straf te bevelen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat verdachte kennelijk een weloverwogen beslissing heeft genomen om binnen de proeftijd opnieuw een strafbaar feit te plegen. Het hof zal daarom de tenuitvoerlegging van de gehele voorwaardelijk opgelegde straf bevelen.

Wetsartikelen

De straf is gebaseerd op de artikelen 63 en 416 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden op het moment van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
27 (zevenentwintig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de tenuitvoerlegging van de bij arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 9 augustus 2018 in de zaak met parketnummer 21-002088-17 voorwaardelijk opgelegde straf, te weten van een
gevangenisstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) dagen.
Dit arrest is gewezen door mr. M.C. van Linde, mr. J.A.M. Kwakman en mr. G. Souer, in aanwezigheid van de griffier D.D. Drost en is uitgesproken op de openbare zitting van het hof van 12 november 2025.
Buiten staat
Mr. Souer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.