4.2.1Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 januari 2024 heeft de raadsvrouw daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Ontslag van alle rechtsvervolging
51. Subsidiair is de verdediging van mening dat cliënte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat het ten laste gelegde een vorm van meningsuiting is die is geuit tijdens een kenbare en vreedzame demonstratie. Aldus komt haar bescherming van de artikelen 10 en 11 EVRM toe.
52. In de artikelen 10 en 11 van het EVRM zijn respectievelijk het recht van vrijheid van meningsuiting en het recht op vrijheid van vergadering en vereniging gewaarborgd. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (‘EHRM’) blijkt dat de uit die artikelen voortvloeiende demonstratie- en uitingsvrijheid, een essentieel recht vormt binnen een democratische samenleving, waarin ruimte moet bestaan voor ontwikkeling en verandering van maatschappelijke opvattingen.
Juridisch kader: uitingsvrijheid
57. Ook de vrijheid van meningsuiting vormt een essentieel grondrecht binnen een democratische samenleving.
58. Artikel 10 EVRM beschermt volgens vaste jurisprudentie bovendien niet alleen de uiting, maar ook de vorm van een meningsuiting, zoals het uiten van een mening door middel van symbolisch gedrag. Bijvoorbeeld het uit protest gieten van verf over een standbeeld of het zich vastketenen aan een bulldozer.
59. Voor de vraag of een handeling kan worden aangemerkt als een meningsuiting in de zin van de grondwet hanteert de Hoge Raad als voorwaarde dat kenbaar moet zijn dat de gedraging moet worden begrepen als een deelname aan enig maatschappelijk debat over het onderwerp waarop de uiting betrekking heeft.
60. Ten aanzien van de vraag wanneer een uitlating een bijdrage kan leveren aan het publieke of maatschappelijke debat, heeft A-G Harteveld in zijn conclusie ECLI:NL:PHR:2018:2410 opgemerkt dat tot het maatschappelijk debat in elk geval behoren kritiek op de overheid en andere uitlatingen die deel uitmaken van het politiek debat. “Het gaat meer in het algemeen om uitlatingen die in een democratie van publiek belang zijn”, aldus Harteveld. 61. Het EHRM stelt dat bij twijfel over de vraag of ‘symbolic conduct’ onder de vrijheid van meningsuiting in de zin van artikel 10 EVRM valt, moet worden getoetst of ‘the expressive character seen from an objective point of view, as well as purpose or intention of the person’ hiertoe aanleiding geven.
62. In de onderhavige zaak is sprake van een aantal symbolen en een leus: een anarchistisch teken, een feministisch anarchistisch teken en de leus ‘my body my choice’. Deze symbolen zijn aangebracht door iemand uit een groep die net had deelgenomen aan het ‘Baas in Eigen Buik protest’. Dit betrof een demonstratie in Amsterdam voor het recht op abortus.
63. Uit het dossier volgt dat nadat de demonstratie op de Dam tot een einde was gekomen één groep personen doorliep. Deze groep liep met vlaggen en spandoeken zichtbaar omhoog over het Rokin en de Vijzelstraat richting het Amerikaanse consulaat op het Museumplein.
64. Van deze groep is duidelijk dat zij eerst onderdeel waren van de eerdere demonstratie en gelet op hun spandoeken en route is ook duidelijk dat ze de demonstratie in kleine vorm voortzette. De spandoeken, de gespoten symbolen en de leus sluiten ook aan bij het thema van de demonstratie.
65. De politierechter lijkt impliciet te overwegen dat de uiting en de demonstratie geen politiek karakter hebben, door aan te geven dat de door mij aangehaalde EHRM-uitspraak niet vergelijkbaar is omdat die uitspraak ziet op “een demonstratie tegen een overheidsregime en dus één met een politiek karakter”.
66. Het recht op abortus is evident onderwerp van publiek debat. Het recht van de vrouw een zwangerschap af te breken is in 1984 ingevoerd en tot op de dag onderwerp van discussie. Dit blijkt alleen al uit het feit dat de afgelopen jaren in de Tweede Kamer is gedebatteerd over het verstrekken van de abortuspil via de huisarts, het afschaffen van de bedenktermijn en afgelopen mei 2023 het schrappen van abortus uit het wetboek van strafrecht. De demonstratie vindt plaats als wereldwijd weer veel aandacht is voor het recht op abortus, omdat de USA Supreme Court op het punt stond uitspraak te doen in de zaak Dobbs v. Jackson Women's Health Organization waarin afstand is genomen van de uitspraak Roe v. Wade.
67. Naar mening van de verdediging kunnen de tags evident worden aangemerkt als een meningsuiting in het kader van een demonstratie en betreffen het uitlatingen die deel uitmaken van een tot op de dag van vandaag gevoerd maatschappelijk en ook politiek debat.
68. Naar mening van de verdediging geniet de uiting in beginsel dan ook de bescherming van de artikelen 10 en 11 EVRM.
Beperking van het grondrecht?
69. De volgende vraag is of sprake is van een beperking van artikel 10 of 11 EVRM. Het antwoord daarop is bevestigend: een veroordeling achteraf kwalificeert als een beperking van het recht op vrije meningsuiting en vergadervrijheid. Uit jurisprudentie volgt dat ook de aanhouding van een demonstrant, diens daarop aansluitende detentie op het politiebureau en diens strafrechtelijke vervolging.
70. Uit jurisprudentie van het EHRM blijkt dat de discretionaire bevoegdheid van lidstaten om met expressie of vergadering verweven strafbaar gedrag (illegal conduct) te bestraffen ruim, maar niet ongelimiteerd is:
“An analysis of the Court’s case-law cited above reveals that the Contracting States’ discretion in punishing illegal conduct intertwined with expression or association although wide, is not unlimited.”
71. Ook maatregelen achteraf kunnen leiden tot de vaststelling dat sprake is van een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting of de vrijheid van demonstratie. Het gaat dan om bijvoorbeeld arrestatie, aansluitende detentie en/of strafrechtelijke vervolging.
72. De vraag rijst tot slot of deze inbreuk bij wet is voorzien, een legitiem doel nastreeft en noodzakelijk is in een democratische samenleving. Anders dan de politierechter is de verdediging van mening dat aan dit laatste criterium niet is voldaan.
Noodzakelijk in een democratische samenleving?
73. Om noodzakelijk te zijn in een democratische samenleving moet de beperking in een redelijke verhouding staan tot het legitieme doel dat ermee wordt nagestreefd en moeten er relevante en voldoende redenen zijn voor deze beperking.
74. Met betrekking tot beperkingen van het recht op vrijheid van meningsuiting heeft het EHRM gesteld:
“Expression on matters of public interest is in principle entitled to heightened protection, and there is little scope under Article 10 § 2 for restrictions on it (..)."
“the dominant position which the government occupies makes it necessary for it to display restraint in resorting to criminal proceedings”.
75. Ook als het uiten van een mening op zichzelf een qua ernst niet gering strafbaar feit vormt, kan strafrechtelijke vervolging daarvoor een schending van het EVRM opleveren.
76. In dat kader is ook nog van belang dat het EHRM heeft overwogen:
“The Court reiterates that freedom of expression, as secured in paragraph 1 of Article 10, constitutes one of the essential foundations of a democratic society, indeed one of the basic conditions for its progress and for the self-fulfilment of the individual. Subject to paragraph 2, it is applicable not only to “information” or “ideas” that are favourably received or regarded as inoffensive or as a matter of indifference, but also to those that offend, shock or disturb the State or any section of the population. Such are the demands of that pluralism, tolerance and broadmindedness without which there is no “democratic society”.”
77. Het verwetene betreft een uiting gemaakt in het context van een demonstratie waarbij de uiting ook aansluit bij het onderwerp van de demonstratie. Deze uiting is gemaakt door het plaatsen van tags op een tram. Door de politierechter doorslaggevend geacht dat het eigendomsrecht van de GVB is geschonden, terwijl er geen link bestaat tussen de demonstratie en de GVB.
78. De tram of het GVB waren inderdaad geen onderwerp van de demonstratie, maar het plaatsen van de tag op een tram heeft wel degelijk een doel. Op die manier leeft de uiting immers voort en wordt het verder verspreid zonder dat daarvoor een wilsbesluit of handeling van de demonstrant nodig is.
79. Uit EHRM jurisprudentie volgt ook dat de demonstrant de vrijheid moet hebben te kiezen voor de locatie en de wijze van uiting die de sterke impact zal maken.
80. Voorts acht ik in dat kader wel de uitspraak Genov en Sarbinska t. Bulgarije en de daaraan voorafgaande uitspraak Handzhiyski t. Bulgarije van belang.
81. Die uitspraken gaan inderdaad over een monument dat wordt betrokken bij een demonstratie en daardoor tijdelijk wordt beschadigd (Genov: door het spuiten van graffiti op het voetstuk van het monument) of in niet originele staat worden gebracht (Handzhiyski: door het plaatsen van voorwerpen zoals een kerstmuts op het monument), maar van belang aan deze uitspraken is juist dat het EHRM zich uitlaat over vormen van vernieling gepleegd in het kader van een demonstratie en het plegen van vernieling als vorm van uiting tijdens een demonstratie.
82. Naar mening van de verdediging kan uit deze uitspraken worden afgeleid dat het toelaatbaar kan zijn vernielingen, zoals van een monument, tijdens een demonstratie op proportionele wijze te sanctioneren. Maar onder dergelijk vernielen of beschadigen valt nu juist niet het bekladden waarbij het object nadien door reiniging in de oude staat kan worden teruggebracht. Ook niet als dat ongemak en kosten met zich meebrengt:
“It remains the case, however, that the visual impairment which spray-painting produces, although requiring some inconvenience and expense to eliminate, is (..) usually fully reversible. It does not therefore harm a monument in a way or to an extent which prevents it, after being cleaned, from continuing to form part of a country’s cultural heritage.”
83. In dat geval is strafrechtelijk optreden te zwaar en zou moeten worden volstaan met het laten betalen van de reinigingskosten.
84. Ook in de onderhavige zaak is sprake van een object dat slechts tijdelijk in andere staat is gebracht door bekladding en dat eenvoudig kon worden teruggebracht in de oorspronkelijke staat. Er is daardoor ook maar een beperkte inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van de GVB, terwijl die inbreuk wel de functie had de uiting te dragen en voort te zetten. Voorts gaat het om symbolen en leuzen die niet shocking, vulgair of onnodig grievend waren.
85. Vervolging en bestraffing van cliënte, terwijl haar deelname aan de demonstratie ook al is beëindigd, zij is gearresteerd en uren van haar vrijheid is beroofd, leidt naar mening van de verdediging dan ook tot een niet noodzakelijke inbreuk op de vrijheid van meningsuiting en demonstratievrijheid en dus een schending van artikelen 10 en 11 EVRM.
86. Reden waarom de verdediging meent dat u in het geval van een bewezenverklaring dient te komen tot ontslag van alle rechtsvervolging wegens strijd met hogere regelgeving.”
4.2.2Het hof heeft het verweer waarop het cassatiemiddel doelt, als volgt samengevat en verworpen:
“Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat het bewezenverklaarde een vorm van meningsuiting tijdens een kenbare en vreedzame demonstratie betreft, die valt onder de bescherming van de artikelen 10 en 11 EVRM.
Het hof stelt vast dat de verdachte deelnam aan een demonstratie waarin aandacht werd gevraagd voor het behoud van het recht op abortus toen zij de trams bekladde. Deze trams zijn daardoor beschadigd en moesten gereinigd worden. De gedraging van de verdachte maakte inbreuk op het eigendomsrecht van GVB Exploitatie B.V.
Het onder meer in artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting en het onder meer in artikel 11 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van vergadering zijn fundamentele rechten in een democratische samenleving en gelden als “the foundations of such a society”. Beide rechten hangen nauw met elkaar samen. De door artikel 10 en 11 van het EVRM gewaarborgde vrijheden zijn niet absoluut. Zij kunnen – volgens het tweede lid van beide artikelen – worden beperkt op een wijze die bij de wet is voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van, onder meer, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, en de bescherming van de rechten van anderen.
Uit de rechtspraak van het EHRM kan worden afgeleid dat artikel 11 EVRM betrekking heeft op uiteenlopende vormen van protest (zoals protestmarsen, blokkades, sit-ins en bezettingen), alsmede het recht omvat om – binnen de door het tweede lid van die bepaling gestelde grenzen – tijd, plaats en wijze van protest vrijelijk te kiezen. Uitgangspunt in de rechtspraak van het EHRM is dat elke demonstratie een zekere mate van “disruption to ordinary life” met zich kan brengen. Zo’n verstoring is op zichzelf nog niet voldoende om een beperking te rechtvaardigen van het recht op vreedzame vergadering.
Dat betekent echter niet dat elk strafrechtelijk optreden naar aanleiding van de verdenking van een strafbaar feit dat in relatie tot een demonstratie plaatsvindt – ongeacht de aard van en de vorm waarin dat optreden plaatsvindt en ongeacht de vraag of dit optreden tot een sanctie leidt – tot een schending van artikel 10 en/of 11 EVRM leidt. Uit de door het EHRM geformuleerde uitgangspunten volgt immers dat het recht op vrijheid van vreedzame vergadering zich niet ertegen verzet dat een persoon die deelneemt aan een vreedzame demonstratie, kan worden onderworpen aan de dreiging van een straf of maatregel als de betreffende persoon zelf een “reprehensible act” pleegt tijdens de demonstratie (vgl. HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:126 en HR 19 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1742). Daarvan is naar het oordeel van het hof in dit geval sprake. De verdachte had ook zonder de trams te bekladden en daarbij inbreuk te maken op het eigendomsrecht van GVB Exploitatie B.V. haar door de artikelen 10 en 11 EVRM gewaarborgde rechten kunnen uitoefenen en zich kunnen uitspreken tegen beperkingen van het recht op abortus. De door de verdachte gepleegde strafbare vorm van vernieling levert een opzettelijke meer ingrijpende ordeverstoring op dan een normale vreedzame uitoefening van de hier bedoelde rechten.
Het strafrechtelijke optreden tegen dit strafbare feit – waaronder ook de aanhouding en de hierna te noemen bestraffing – zijn naar het oordeel van het hof niet zo ingrijpend dat daarvan een “chilling effect” uitgaat op personen die gebruik willen maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vreedzame vergadering. Daarbij is van belang dat de aanleiding voor het strafrechtelijke optreden tegen en de vervolging van de verdachte niet is gelegen in het deelnemen aan de demonstratie, maar in het tijdens die demonstratie plegen van een strafbaar feit.
Het hof is dus van oordeel dat de verdachte laakbaar gedrag vertoonde waartegen strafrechtelijk optreden geboden was, zodat de daaruit voortvloeiende beperking in de uitoefening van het recht op vrije meningsuiting en het recht op vrijheid van vergadering gerechtvaardigd en noodzakelijk was.
Het hof verwerpt het verweer.”
4.2.3Het hof heeft de verdachte voor “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke geldboete van € 200, subsidiair vier dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren. Het hof heeft daartoe onder meer overwogen:
“De raadsvrouw heeft verzocht toepassing te geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Daartoe is aangevoerd dat sprake is van een feit van geringe ernst, gepleegd tegen een bij uitstek zelfredzaam bedrijf en het betreft een feit begaan in de context van een demonstratie dat ook bijdroeg aan de demonstratie. Daarnaast kan bestraffen na vervolging volgens vaste jurisprudentie van het EHRM ook leiden tot een schending van artikelen 10 en 11 EVRM. Voorts is artikel 63 Sr van toepassing en is de verdachte al geruime tijd niet meer met politie en justitie in aanraking gekomen in het kader van demonstraties.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan vernieling door het bekladden van trams van het GVB door daarop met zwarte stift en roze verf tekens te zetten. Door zo te handelen heeft zij inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van het GVB. Bovendien heeft zij hierdoor ook overlast veroorzaakt doordat de trams direct moesten worden schoongemaakt – zoals volgt uit hetgeen namens de benadeelde partij ter toelichting op de vordering tot schadevergoeding naar voren is gebracht – en daardoor enige tijd niet meer konden worden ingezet voor het vervoer van reizigers.
Het hof ziet in hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd geen redenen tot toepassing van artikel 9a Sr.
Gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder ook de hierna volgende veroordeling tot vergoeding van de schade, en het feit dat de verdachte met haar handelen bedoelde bij te dragen aan een maatschappelijk debat, acht het hof een onvoorwaardelijke strafoplegging niet passend. Wel zal het hof overgaan tot de oplegging van een geheel voorwaardelijke straf, zodat de verdachte ervan wordt weerhouden in het vervolg opnieuw dergelijke feiten te plegen.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke geldboete van na te melden hoogte passend en geboden.”