ECLI:NL:GHARL:2025:7897

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 december 2025
Publicatiedatum
10 december 2025
Zaaknummer
200.348.821
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verplichting tot aanbesteding na gedeeltelijke ontbinding van een overeenkomst in het aanbestedingsrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 december 2025 uitspraak gedaan in een hoger beroep tussen Samenwerkingsverband Dova U.A. en FIS OV B.V. Dova had een Europese openbare aanbesteding uitgeschreven voor het ontsluiten van actuele 360-graden beelden en de levering van panoramafoto’s. Na een gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst met de winnende inschrijver, Cyclomedia, ontstond de vraag of Dova verplicht was om het resterende deel van de opdracht opnieuw aan te besteden. FIS, die als tweede was geëindigd in de eerdere aanbesteding, stelde dat Dova onrechtmatig had gehandeld door dit niet te doen, en vorderde schadevergoeding. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een wezenlijke wijziging van de opdracht, wat Dova verplichtte tot een nieuwe aanbestedingsprocedure. Dova ging in hoger beroep, maar het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat Dova inderdaad onrechtmatig had gehandeld door de gewijzigde opdracht niet aan te besteden. Het hof schatte de schade van FIS op € 8.656, te vermeerderen met wettelijke rente. Het hof vernietigde de eerdere vonnissen van de rechtbank en bepaalde dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.348.821
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 559265)
arrest van 9 december 2025
in de zaak van:
Samenwerkingsverband Dova U.A. (Dova)
dat is gevestigd te Utrecht
advocaat: mr. G. Verberne
en
FIS OV B.V. (Fis)
die is gevestigd in Oss
advocaat: mr N.T.F. van Barschot

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Dova heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van 22 mei 2024 (het tussenvonnis), 26 juni 2024 (het tweede tussenvonnis) en 23 oktober 2024 [1] (het eindvonnis) die de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven tevens akte wijziging van eis
  • de memorie van antwoord tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel tevens akte wijziging van eis
  • de memorie van antwoord na incidenteel appel en wijziging van eis geïntimeerde.
1.2
Vervolgens heeft op 7 oktober 2025 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Aan het verslag zijn de spreekaantekeningen van beide partijen gehecht.

2.Kern van de zaak

2.1
In deze zaak staat de vraag centraal of Dova schadevergoeding moet betalen aan Fis. Fis vindt van wel omdat Dova geen nieuwe aanbestedingsprocedure is gestart nadat zij de overeenkomst die in 2021 met Cyclomedia Technology B.V. (Cyclomedia) is gesloten (na een eerdere aanbesteding in 2020) gedeeltelijk heeft ontbonden. In die eerdere aanbesteding is Fis tweede geworden. Volgens Fis had Dova het na ontbinding resterende deel van de opdracht opnieuw in de markt moeten zetten omdat de opdracht hierdoor wezenlijk is gewijzigd. In die nieuwe procedure zou zij een grote kans hebben gehad om als eerste te eindigen. Omdat Dova dat niet heeft gedaan, heeft Dova volgens Fis tegenover haar onrechtmatig gehandeld en lijdt Fis schade ter hoogte van de misgelopen nettowinst die zij zou hebben gerealiseerd als zij de gewijzigde opdracht had mogen uitvoeren. In verband daarmee heeft zij bij de rechtbank van Dova onder meer een schadevergoeding van (in hoofdsom) € 257.340, - gevorderd.
2.2
Dova betwist dit standpunt van Fis. Zij vindt dat de gedeeltelijke ontbinding van de eerste overeenkomst niet leidt tot de verplichting om het resterende deel van de opdracht opnieuw aan te besteden. Van de gestelde wezenlijke wijziging in de zin van de Aanbestedingswet 2012 (Aw) is geen sprake. Zelfs als dat anders zou zijn, lijdt Fis daardoor geen schade onder meer omdat zij in die nieuwe procedure niet als eerste zou zijn geëindigd.
2.3
De rechtbank heeft het standpunt van Fis in zoverre gevolgd dat er naar haar oordeel door de ontbinding sprake is van een wezenlijk gewijzigde opdracht. Die opdracht had Dova (wederom) moeten aanbesteden. Door dat niet te doen, handelt Dova onrechtmatig tegenover Fis. Dat betekent dat Fis een kans is ontnomen op een beter resultaat in een nieuwe aanbestedingsprocedure. Met toepassing van de leer van de kansschade heeft de rechtbank de schade van Fis geschat op € 17.249,93. Deze schade moet Dova aan Fis betalen.
2.4
Daarmee is Dova het niet eens. Zij is in hoger beroep gekomen met als inzet de vernietiging van de veroordeling tot betaling aan Fis en terugbetaling van het op grond van het eindvonnis aan Fis betaalde bedrag. Ook Fis is in hoger beroep gekomen. Zij vordert, naast het al toegewezen bedrag, een betaling van (in hoofdsom): € 77.922,07.
2.5
Naar het oordeel van het hof slaagt zowel het hoger beroep van Dova als het hoger beroep van Fis gedeeltelijk. Dat leidt tot toewijzing van een lager schadebedrag aan Fis.
Daarvoor gelden de volgende overwegingen van het hof.

3.Feiten

3.1
Dova is een samenwerkingsverband van de Nederlandse provincies, de Vervoerregio Amsterdam, de Metropoolregio Rotterdam Den Haag en het OV Bureau Groningen Drenthe. Dova beheert onder meer het Centraal Halte Bestand, waarin voor meer dan 45.000 ov-haltes alle relevante kenmerken zijn opgeslagen.
3.2
In 2020 heeft Dova een Europese openbare aanbesteding uitgeschreven voor een overheidsopdracht voor het ontsluiten van actuele 360-graden beelden via een tool (hierna ook: deel 1 van de opdracht 2020) en de levering van panoramafoto’s (hierna ook: deel 2 van de opdracht 2020), dit ten behoeve van het Centraal Halte Bestand.
Het gunningscriterium is beste prijs-kwaliteitverhouding, met als subgunningscriteria prijs en kwaliteit (hoofdstuk 5 van de Aanbestedingsleidraad). Op de aanbesteding zijn de Aw en de Algemene Rijksvoorwaarden voor het verstrekken van opdrachten tot het verrichten van diensten 2018 (Arvodi 2018) van toepassing verklaard. De geraamde waarde van deze opdracht bedraagt 273.213, -.
3.3
Fis, een onderneming die zich bezighoudt met het maken en leveren van beeldmateriaal ten behoeve van openbaar vervoer, heeft op de aanbesteding ingeschreven. Op 12 februari 2021 is de voorlopige gunningsbeslissing aan Fis toegezonden. Daaruit blijkt dat zij als tweede is geëindigd. De aanbesteding is gewonnen door Cyclomedia. Met deze onderneming heeft Dova op 25 mei 2021 een overeenkomst gesloten (hierna: de overeenkomst 2021).
3.4
Op 24 oktober 2022 hebben Cyclomedia en Dova de overeenkomst 2021 voor wat betreft deel 2 (de levering van de panoramafoto’s) beëindigd, althans ontbonden. Dat is vastgelegd in een Addendum bij de overeenkomst 2021. Aanleiding voor deze gedeeltelijke ontbinding was de niet nakoming door Cyclomedia van haar verplichtingen uit de overeenkomst 2021 met betrekking tot de levering van panoramafoto’s.
3.5
In het Addendum is onder andere vastgelegd dat Cyclomedia het bedrag dat Dova voor dit deel van de opdracht 2020 al aan haar had betaald, zal terugbetalen in verband met de uit de gedeeltelijke ontbinding voor beide partijen voortvloeiende ongedaanmakingsverplichtingen. Uit artikel 5 van het Addendum blijkt dat de overeenkomst 2021 voor het overige in stand blijft en Cyclomedia de uitvoering van deel 1 van de opdracht 2020 heeft voortgezet. Door Dova is dat deel van de opdracht niet (opnieuw) aanbesteed.

4.De beoordeling door het hof in het principale en incidentele beroep

Aanbestedingsrecht
4.1
Bij de beoordeling van deze zaak zal het hof allereerst de vraag beantwoorden of het aanbestedingsrecht Dova in oktober 2022, na de gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst 2021, verplicht(te) om deel 1 van de opdracht 2020, te weten het ontsluiten van actuele 360-graden beelden via een tool, opnieuw via een aanbestedingsprocedure in de markt te zetten. Of dat zij dit deel van de opdracht terecht door Cyclomedia heeft laten uitvoeren.
Het hof zal deze vraag beantwoorden met toepassing van de Aw en de in die wet gebruikte begrippen uitleggen in het licht van de bepalingen van Richtlijn 2014/24/EU [2] , waarop de Aw mede is gebaseerd.
4.2
Naar de mening van Dova heeft de rechtbank in het tussenvonnis (r.o. 4.4) de gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst 2021 ten onrechte gekwalificeerd als een (wezenlijke) wijziging van de opdracht 2020, die voor het resterende deel 1 tot het houden van een nieuwe aanbestedingsprocedure verplicht. Zij werkt dat uit in de grieven 1- 4 van haar principaal beroep.
Artikel 2.163a tot en met 163g Aw: algemeen
4.3
Het aanbestedingsrechtelijke leerstuk van de ‘wezenlijke wijziging’ is ontwikkeld in rechtspraak van het Hof van Justitie EU (HvJ EU) en daarna uitgewerkt in Europese richtlijnen. Het doel van dit leerstuk is te voorkomen dat de concurrentieverhoudingen achteraf, want na de aanbesteding, worden vervalst doordat van de aanbestedingsvoorwaarden wordt afgeweken op zodanige wijze dat, indien die wijzigingen waren toegepast ten tijde van de aanbesteding, dit ertoe had kunnen leiden dat er meer of andere gegadigden zouden zijn geweest en mogelijk andere biedingen zouden zijn gedaan [3] .
4.4
Hoofdstuk 2.5 Aw (de artikelen 2.163a tot en met 2.163g) over de wijziging van overheidsopdrachten is in 2016 in de Aw opgenomen ter implementatie van artikel 72 van Richtlijn 2014/24/EU.
Hoofdstuk 2.5 Aw regelt in welke situaties een wijziging van een overheidsopdracht kan leiden tot de verplichting om de gewijzigde opdracht (opnieuw) aan te besteden. Het leerstuk kan zowel betrekking hebben op een situatie die zich tijdens een lopende aanbestedingsprocedure voordoet als op een situatie nadat de overeenkomst met de winnende inschrijver is gesloten.
4.5
Als sprake is van een wijziging waarop de uitzonderingen (safe harbours) van hoofdstuk 2.5 Aw niet van toepassing zijn, leidt dat tot de verplichting van een aanbestedende dienst om de (gewijzigde) opdracht aan te besteden. Dat volgt uit het systeem van de Aw, meer in het bijzonder de artikelen 2.163a tot 2.163g lid 1 Aw, gelezen in het licht van artikel 72, lid 5 van de Richtlijn en het arrest Pressetext [4] van het HvJ EU.
Is er in dit geval sprake van een wijziging die tot aanbesteding verplicht?
4.6
Aan Dova kan worden toegegeven dat de hiervoor weergegeven systematiek van hoofdstuk 2.5 Aw een andere volgorde van toetsing lijkt in te geven, dan de rechtbank heeft gehanteerd. Eerst moet -voor de toepassing van artikel 2.163a Aw- worden onderzocht of een van de uitzonderingen van artikel 2.163b tot 163 g lid 1 Aw zich voordoet. Als dat niet het geval is, komt de vraag aan de orde of de wijziging een wezenlijke is in de zin van artikel 2.163g lid 2 e.v. Aw. De rechtbank heeft die laatste toets vooropgesteld en daarna beoordeeld of de genoemde uitzonderingen zich voordoen.
Dat leidt inhoudelijk echter niet tot een andere uitkomst van dit hoger beroep. Bovendien volgen de grieven van Dova grotendeels de door de rechtbank gehanteerde volgorde en dat geldt ook voor de memorie van antwoord van Fis. Het hof zal bij zijn beoordeling daarom (ook) die volgorde aanhouden.
4.7
Tussen partijen staat vast dat de overeenkomst 2021 tussen Dova en Cyclomedia op 22 oktober 2022 is gewijzigd. Uit het Addendum volgt dat de levering van de panoramafoto’s zoals overeengekomen in de overeenkomst 2021, daarvan niet langer deel uitmaakt: artikel 3.1 van het Addendum (onder hoofdstuk 2) bepaalt dat Cyclomedia niet langer is gehouden de panoramafoto’s aan Dova te leveren. Artikel 3.2 regelt de financiële afwikkeling van de wijziging tussen partijen.
Volgens de rechtbank is dit een wezenlijke wijziging die op grond van hoofdstuk 2.5 Aw verplicht tot de aanbesteding van het resterende deel 1 van de opdracht 2020 (het ontsluiten van actuele 360-graden beelden via een tool).
Tegen dat oordeel komt Dova in haar hoger beroep op.
Volgens Dova heeft de rechtbank allereerst miskend dat de ontbinding van de overeenkomst 2021 slechts heeft geleid tot het wegvallen van een gering deel van de in 2020 aanbestede opdracht. De kern en de aard van de opdracht 2020 (en daarmee van de overeenkomst 2021) is gelegen in “mobile mapping”. Deel 1 van de opdracht 2020 had immers betrekking op zowel de levering van de 360-graden beelden als de tool waarmee die foto’s worden ontsloten. Het nu afgevallen deel 2, het leveren van de panoramafoto’s, is daarvan slechts een afgeleide en een bijzaak. Dat is volgens Dova ook het standpunt van Fis, nu deze daaraan een waarde van € 6.000, - toekent. De rechtbank gaat daarom eveneens ten onrechte uit van een bedrag van € 60.000 als waarde voor het door de ontbinding weggevallen deel 2. Van een materieel verschil tussen de opdracht 2020 (deel 1 en deel 2) en de opdracht die resteert na de ontbinding (alleen deel 1) is daarom tegen deze achtergrond volgens Dova geen sprake.
De wijziging is een wezenlijke wijziging
4.8
Het hof volgt Dova niet in haar standpunt. De vraag of sprake is van een materieel verschil tussen de opdracht met en zonder levering van panoramafoto’s dient aan de hand van objectieve factoren te worden beoordeeld, waarbij de intenties van de daarbij betrokken partijen in beginsel geen rol spelen. [5] Aanwijzingen voor een wezenlijke wijziging kunnen zijn gelegen in de (gewijzigde) aard, reikwijdte en inhoud van de wederzijdse rechten en verplichtingen.
Tegen die achtergrond kent het hof allereerst gewicht toe aan de titel van de Aanbestedingsleidraad, waaruit volgt dat de aan te besteden opdracht 2020 uit twee verschillende onderdelen bestond. Die titel luidt immers:
“Het ontsluiten van actuele 360-graden beelden via een tool, incl. de levering van panoramafoto’s t.b.v. het Centraal Halte Bestand”
Uit de Aanbestedingsleidraad zelf blijkt ook dat het Dova bij deze opdracht ging om (de inkoop van) twee verschillende onderdelen van dienstverlening, die beide nodig waren voor het (actueel houden) van het door haar geëxploiteerde Centraal Halte Bestand. Er wordt immers gevraagd om het leveren van een tool en daarnaast het leveren van panoramafoto’s. Zo is de aanbestedingsprocedure in de Leidraad ook vormgegeven. Zo wordt in paragraaf 2.5 van de Aanbestedingsleidraad de aard van de opdracht toegelicht, waarbij het ontsluiten van 360-gradenbeelden via een tool wordt onderscheiden van het leveren van panoramafoto’s. In paragraaf 5.2.2. zijn bijvoorbeeld de voorwaarden weergegeven die Dova aan het in te dienen Plan van aanpak stelt: onder e en f van de opsomming worden de wijze waarop de panoramafoto’s en de wijze waarop de 360-graden beelden aangeleverd worden apart van elkaar benoemd. Ook in de als bijlage bij de Aanbestedingsleidraad gevoegde concept-overeenkomst worden zowel in de overwegingen als in de artikelen beide onderdelen van dienstverlening steeds apart benoemd.
Bezien vanuit de behoorlijk geïnformeerde en normaal oplettende gegadigde of inschrijver ter bescherming waarvan de regeling van de wezenlijke wijziging in de Richtlijn [6] en de Aw mede is opgenomen, is de kern van de in 2020 aanbestede opdracht niet alleen de door Dova genoemde mobile mapping (het ontsluiten van actuele 360-graden beelden via een tool
)maar evenzeer de levering van panoramafoto’s. Naar haar aard leidt de ontbinding van de overeenkomst, waarbij een van de twee onderdelen van de opdracht wegvalt, daarom tot een materieel andere opdracht dan de in 2020 aanbestede opdracht.
Daar komt bij dat het feit dat partijen ervoor hebben gekozen de gevolgen van de gedeeltelijke ontbinding in een Addendum te regelen ook wijst op een materieel andere opdracht dan voor de ontbinding. Door het sluiten van het Addendum zijn de wederzijdse rechten en plichten van Dova en Cyclomedia uit de overeenkomst 2020 gewijzigd: Cyclomedia hoeft de panoramafoto’s niet meer te leveren en Dova krijgt het door haar voor die levering vooruitbetaalde bedrag (grotendeels) terug.
4.9
De omvang van de financiële consequenties die voortvloeien uit de ontbinding 2022 maakt het antwoord op de vraag of sprake is van een materieel andere opdracht niet anders. Daarbij is het uitgangspunt niet, zoals Dova bepleit, het bedrag dat Fis als inschrijver indertijd blijkbaar meende te kunnen verdienen aan het door ontbinding weggevallen deel 2 van de opdracht 2020, namelijk € 6.000 nettowinst. Dat is een subjectieve “waarde”, in de zin van beoogde nettowinst, die een inschrijver daaraan toekent en daarmee niet bepalend.
Het is de raming van Dova als aanbestedende dienst die daarbij als objectief aanknopingspunt geldt. Dova heeft de totale opdracht 2020 geraamd op € 273.213, -
De waarde van het na ontbinding weggevallen deel 2 heeft Dova blijkbaar zelf geschat op ongeveer € 60.000, - (randnr. 3.14 conclusie van antwoord). Dit komt er -zoals Fis aanvoert- rekenkundig op neer dat het door de ontbinding weggevallen deel 2 van de opdracht 2020 ongeveer 22% bedraagt van de waarde van de totale opdracht 2020 (€ 60.000, - van
€ 273.213, -). Dat vormt een objectief aanknopingspunt voor het oordeel dat ook in financiële zin de opdracht 2020 door het wegvallen van deel 2 materieel is gewijzigd in de zin van artikel 2.163g lid 2 Aw.
4.1
Het (met name in grief 2) door Dova ingenomen standpunt dat van een wezenlijke wijziging in de zin van artikel 2.163g Aw alleen dan sprake is als (ook) een van de in lid 3 van dat artikel onder a tot en met d genoemde gevalstypen aan de orde is, wordt verworpen. De omstandigheid dat het derde lid een nadere duiding geeft aan het begrip wezenlijke wijziging betekent niet dat dit lid een uitputtende regeling bevat. In artikel 2.163g lid 3 Aw is (in navolging van artikel 72 lid 4 van de Richtlijn) een niet-limitatieve opsomming opgenomen van gevallen waarin er in ieder geval sprake is van een wezenlijke wijziging. Dat volgt immers uit de tekst van de bepaling. Ook in andere gevallen, zoals volgens het hof in deze zaak aan de orde, kan dus sprake zijn van een wezenlijke wijziging in de zin van de Aw, zoals uit artikel 2.163 g lid 2 Aw volgt.
De wijziging valt niet onder de De Minimis-regeling van artikel 2.163b Aw
4.11
Dova heeft in grief 3 betoogd dat de in artikel 2.163b Aw opgenomen De Minimis- regeling in ieder geval betekent dat Dova, na ontbinding van de opdracht 2020, het resterende deel niet behoefde aan te besteden. Volgens Dova komt de waarde van de opdracht na de ontbinding beneden de drempelwaarde zoals bedoeld in artikel 2.163b lid 1 onder a ten eerste Aw. Daarnaast vertegenwoordigt het door de ontbinding weggevallen deel minder dan 10% van de waarde van de opdracht 2020 (artikel 2.163b lid 1 onder a ten tweede Aw) en is bovendien de algemene aard van de opdracht 2020 niet gewijzigd (artikel 2.163b lid 1 onder b Aw)
4.12
Vooropgesteld wordt dat artikel 2.163b lid 1 Aw -in navolging van artikel 72 lid 2 van de Richtlijn [7] - cumulatieve eisen stelt. Alleen als én aan de voorwaarden onder a. (ten eerste en ten tweede) én onder b. van artikel 2.163b lid 1 wordt voldaan, is sprake van een wijziging die meebrengt dat geen nieuwe aanbestedingsprocedure hoeft te worden gevoerd.
4.13
Uit hetgeen hierboven onder rechtsoverweging 4.9 is overwogen, volgt dat het hof van oordeel is dat de geraamde waarde van het na ontbinding weggevallen deel 2 van de opdracht 2020 ongeveer 22% van de totale geraamde waarde van die opdracht vertegenwoordigt. Reeds daarom gaat het beroep van Dova op artikel 2.163b lid 1 Aw niet op. Dat door de wijziging van de opdracht de geraamde waarde onder de in 2.163b lid 1 onder a ten eerste Aw bedoelde drempelwaarde komt, is juist. De relevante Europese drempelwaarde bedroeg, ook volgens Fis, in 2022 voor het inkopen van diensten € 215.000, -.Daar blijft het resterende deel van de opdracht 2020 in dit geval onder.
Dit leidt gezien de cumulatieve voorwaarden in artikel 2.163b lid 1 onder a (ten eerste en tweede) Aw echter niet tot een ander oordeel ten aanzien van de De Minimisregeling: Dova kan niet met succes een beroep doen op deze uitzondering/safe harbour. Bij deze stand van zaken, kan in het midden blijven of is voldaan aan de voorwaarde van lid 1 onder b (de algemene aard van de opdracht is niet gewijzigd).
Dat het resterende deel van de opdracht onderdrempelig is, speelt bij de omvang van de schade nog wel een rol, zoals hierna zal worden uitgelegd.
Het beroep van Dova op artikel 2.163c Aw
4.14
Dova heeft in eerste aanleg naar voren gebracht dat zij met de ontbinding in overeenstemming heeft gehandeld met de Arvodi-2018. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.5 overwogen dat voor zover Dova daarmee heeft bedoeld te betogen dat daarom de regels van het aanbestedingsrecht niet (meer) van toepassing zijn, dit betoog niet opgaat omdat een contractuele of verbintenisrechtelijke bevoegdheid om een overeenkomst te ontbinden de regels van het aanbestedingsrecht niet opzij zet. Tegen dit oordeel van de rechtbank heeft Dova in haar memorie van grieven niet voor Fis en het hof kenbaar gegriefd. Wel heeft Dova in haar memorie van grieven in hoger beroep de opmerking herhaald dat zij in overeenstemming heeft gehandeld met de overeenkomst. Op de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft Dova aan die opmerking het gevolg verbonden dat daarmee is voldaan aan de voorwaarde van artikel 2.163c Aw en dat daarom de wijziging niet leidt tot een verplichte nieuwe aanbesteding. Voor zover haar algemene opmerking in haar memorie van grieven (toch) zou kunnen worden opgevat als een grief tegen rechtsoverweging 4.5 van het tussenvonnis en de verwijzing naar artikel 2.163c Aw op de mondelinge behandeling als een nadere uitwerking hiervan, gaat dit beroep niet op.
Anders dan Dova betoogt, is de regeling die in de overeenkomst 2021 en Arvodi 2018 is opgenomen voor het geval de winnende inschrijver tekortschiet, niet een herzieningsclausule als bedoeld in artikel 2.163c Aw.
Daarvoor is van belang dat in lid 2 van artikel 2.163c Aw cumulatieve voorwaarden worden gesteld aan een herzieningsclausule. Dova heeft niet gesteld en evenmin is gebleken dat die regeling aan de onder a-c van 2.163c lid 2 Aw gestelde voorwaarden voldoet. Bovendien volgt uit het voorafgaande dat het hof van oordeel is dat de algemene aard van de opdracht door de ontbinding 2022 is gewijzigd. Aan de voorwaarden onder 2.163c Aw, gelezen in het licht van randnummer 111 van de overwegingen bij de Richtlijn, wordt dus niet voldaan.
4.15
Op de andere uitzonderingen/safe harbours van hoofdstuk 2.5 Aw heeft Dova geen beroep gedaan en evenmin zijn er feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die een dergelijk beroep zouden kunnen dragen.
Tussenconclusie Aanbestedingsrecht
4.16
Dat betekent dat er in dit geval sprake is van een wezenlijke wijziging in de zin van artikel 2.163g lid 2 Aw. Dat brengt gezien de inhoud en opzet van hoofdstuk 2.5 Aw, meer in het bijzonder artikel 2:163a in samenhang gelezen met artikel 2.163g lid 1 Aw, mee dat de opdracht (die resteerde na de ontbinding van de overeenkomst en het daardoor wegvallen van de levering van de panoramafoto’s) in 2022 had moeten worden aanbesteed.
Dat is niet gebeurd. Het resterende deel 1 van de opdracht 2020, namelijk het ontsluiten van actuele 360-graden beelden via een tool, is ook na deze ontbinding door Cyclomedia uitgevoerd.
De grieven 1 t/m 4 in het principale beroep falen dus, althans leiden niet tot een ander oordeel.
4.17
De rechtbank heeft in rechtsoverwegingen 4.3 en 4.6/4.7 van het tussenvonnis geoordeeld dat Dova door de gewijzigde opdracht niet aan te besteden, in strijd met de wet (Aw) en daarom toerekenbaar onrechtmatig tegenover Fis heeft gehandeld. Het hof zal dit verder ook aanduiden als: de fout. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat Dova de schade die Fis daardoor lijdt, moet vergoeden.
Voor het geval dat (de algemeen geformuleerde) grief 10 in het principaal beroep zo moet worden gelezen dat Dova daarmee ook opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat handelen in strijd met de Aw leidt tot toerekenbaar onrechtmatig handelen van Dova en schadeplichtigheid tegenover Fis, overweegt het hof als volgt.
Doel en strekking van de in Aw neergelegde regeling ten aanzien van de wezenlijke wijziging, gelezen in het licht van artikel 72, lid 5 van de Richtlijn, is het garanderen van de transparantie van de procedures en de gelijke behandeling van de inschrijvers. [8]
Het schenden van de in de Aw opgenomen norm/regeling van de wezenlijke wijziging, zoals hier aan de orde, strekt dus mede ter bescherming van de belangen van Fis als inschrijver van de in 2020 gehouden aanbesteding en als potentiële gegadigde in een nieuwe aanbestedingsprocedure die na een wezenlijke wijziging had moeten worden gehouden. Nu er geen nieuwe aanbestedingsprocedure heeft plaatsgevonden, strekt de geschonden norm ook ter bescherming van de schade die Fis als gevolg daarvan mogelijk heeft geleden. Het betoog van Dova dat zij in dat geval de opdracht vanwege het onderdrempelige karakter onderhands had mogen gunnen en Fis daarvoor niet zou hebben uitgenodigd, zodat deze geen schade lijdt, doet aan het hiervoor vastgestelde onrechtmatige handelen niet af. Wel kan dat een omstandigheid zijn die moet worden meegewogen bij de beoordeling van de omvang van de schade (zie hierna rechtsoverweging 4.22). In die zin faalt grief 10.
Omvang schade
4.18
Partijen verschillen van mening over de vraag of Fis als gevolg van het onrechtmatig handelen van Dova schade heeft geleden en over de omvang daarvan.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis (r.o. 4.7 - 4.9) en in het eindvonnis (r.o. 2.2) geoordeeld dat in dit geval de schade moet worden begroot met toepassing van de leer van de kansschade. Tegen dat oordeel hebben partijen zich in hoger beroep niet verzet zodat ook het hof dit leerstuk tot uitgangspunt neemt. Wel hebben zowel Dova als Fis zich in hoger beroep gekeerd tegen de wijze waarop de rechtbank de kansschade in dit geval heeft toegepast en tegen de cijfermatige uitkomst daarvan, namelijk dat Dova aan Fis een bedrag van
€ 17.249,93 moet betalen. Volgens Fis had de rechtbank moeten uitkomen op een hoger bedrag; volgens Dova op nihil.
Het hof zal deze grieven van Dova (grieven 5-9 en 11 in het principaal beroep) en Fis (grief 1 in het incidenteel beroep) gezamenlijk behandelen.
4.19
Het leerstuk van de kansschade is een instrument voor de vaststelling van de schade in een geval waarin onzekerheid bestaat over de vraag in hoeverre de fout tot schade heeft geleid en waarin die onzekerheid haar grond vindt in de omstandigheid dat niet kan worden vastgesteld of en in hoeverre in de hypothetische situatie dat de fout achterwege zou zijn gebleven, de kans op succes zich in werkelijkheid zou hebben gerealiseerd.
Daarvoor is wel vereist dat er een condicio sine qua non verband bestaat tussen de fout en het verlies van een kans op een beter resultaat voor de benadeelde. Is dat het geval dan kan aan de hand van een afweging van goede en kwade kansen die de benadeelde zou hebben gehad als de kans haar niet ontnomen zou zijn, een schatting van de schade worden gemaakt. Het moet dan wel gaan om een reële, dat wil zeggen niet een zeer kleine, kans op succes. [9]
Csqn-verband
4.2
Dova heeft in grief 5 bepleit dat zij -ook als er sprake is van een wezenlijke wijziging- vanwege de omvang van het resterende deel 1, geen Europese openbare aanbestedingsprocedure had hoeven organiseren. Nu het overgebleven deel van de opdracht beneden de in 2022 geldende drempelwaarde van € 215.000, - ligt, had Dova in dat geval kunnen volstaan met een onderhandse gunning van die opdracht. Daarvoor zou zij Fis niet hebben uitgenodigd omdat uit de inschrijving van Fis in de aanbesteding 2020 is gebleken dat haar prijs vele malen hoger was dan de prijs van de andere inschrijvers in 2020. Dat betekent volgens Dova dat Fis geen kans op een beter resultaat is ontnomen, dan wel dat de kans daarop nihil is.
Volgens Fis gaat dit verweer niet op. Zij voert aan dat uit het bepaalde in artikel 2.163g lid 1 Aw, volgt dat Dova in dit geval opnieuw (net als in 2020) een Europese openbare aanbestedingsprocedure moet houden en dat zij niet daarvoor een andere aanbestedingsprocedure mag kiezen.
4.21
Uit het systeem van de Aw, meer in het bijzonder uit artikel 2.163g lid 1 Aw, gelezen in het licht van artikel 72, lid 5 van de Richtlijn, volgt dat als sprake is van een wezenlijke wijziging, de aanbestedende dienst voor de gewijzigde opdracht een aanbestedingsprocedure als bedoeld in deel 2 Aw moet volgen. Anders dan Fis voorstaat, betekent dit niet dat die aanbestedingsprocedure steeds dezelfde vorm moet hebben als de aanbestedingsprocedure die voorafgaand aan de wezenlijke wijziging heeft plaatsgevonden. Voldoende is dat de aanbestedingsprocedure voor de gewijzigde opdracht (in dit geval: een opdracht met een beperktere omvang dan die in 2020 Europees openbaar is aanbesteed) voldoet aan de eisen die deel 2 Aw daaraan stelt. Terecht komt Dova dus met grief 5 op tegen rechtsoverwegingen 2.7 en 2.8 van het eindvonnis.
Dat partijen van mening verschillen wélke van de in deel 2 Aw genoemde procedures (in het hypothetische geval) in 2022 had moeten worden gevolgd en dat Dova in dat kader de stelling inneemt dat zij onderhands had mogen gunnen, doet niet af aan het bestaan van een csqn-verband tussen haar fout (het niet opnieuw aanbesteden) en het verlies van een kans op een beter resultaat voor Fis (in die hypothetische aanbestedingsprocedure)
Het antwoord op de vraag welke aanbestedingsprocedure Dova in het hypothetische geval had moeten of mogen volgen, is onzeker en wordt door het hof meegenomen bij de afweging van de goede en kwade kansen op een beter resultaat (zie hierna: rechtsoverweging 4.22)
Datzelfde geldt voor grief 7 waarin Dova betoogt dat Fis, bij een onderhandse gunning, in het geheel geen kans en in ieder geval geen reële kans op succes zou hebben gehad. Of Fis een reële, dat wil zeggen niet zeer kleine, kans op een beter resultaat, zou hebben gehad, is een resultante van de afweging van de goede en kwade kansen en staat niet aan het bestaan van een csqn-verband tussen fout en schade in de weg.
Goede en kwade kansen
4.22
Het hof stelt voorop dat bij de inschatting van wat er zou zijn gebeurd zonder de fout van Dova maar een beperkte mate van zekerheid kan worden bereikt omdat het gaat om de een inschatting van een hypothetische situatie. De stelplicht en bewijslast van het bestaan en de omvang van de schade rusten op grond van de hoofdregel van bewijslastverdeling op Fis. Aan de stellingen van Fis over de hypothetische situatie mogen echter geen strenge eisen worden gesteld, omdat Dova aan Fis de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen over wat haar positie zou zijn geweest als de hypothetische situatie zich had voorgedaan. [10]
Het hof zal hieronder een aantal aspecten benoemen die naar zijn oordeel als aanknopingspunten voor de inschatting van die goede en kwade kansen in dit geval een rol spelen:
4.22.1
Omdat het hier gaat om een hypothetische situatie, is de vraag welke van de in deel 2 Aw genoemde aanbestedingsprocedures zou zijn gehouden onzeker. Daarmee is ook onzeker welke eisen door Dova in dat geval in die aanbestedingsprocedure zouden zijn gesteld, hoe die verder zou zijn ingericht, welke (sub) guningscriterium(a) zou (den) gelden, wie zich zouden hebben ingeschreven en hoe deze inschrijvingen zouden hebben geluid.
Met andere woorden: de standpunten die partijen in deze zaak ontlenen aan de wijze waarop Dova de aanbesteding 2020 heeft ingericht en hoe Fis, Cyclomedia en anderen daarop indertijd hebben ingeschreven en andere gegadigden juist niet hebben ingeschreven, zijn niet bepalend voor de inschatting van goede en kwade kansen in de hypothetische situatie. Uitgangspunt bij de beoordeling van de goede en kwade kansen die Fis in een hypothetische aanbesteding zou hebben gehad, is onzeker zowel aan de uitvragende kant van Dova (als aanbestedende dienst) als aan de inschrijvende kant van Fis. Daarvoor kan niet zomaar kan worden teruggevallen op wat er in de aanbesteding 2020 is gebeurd.
4.22.2.
Zoals uit het voorgaande volgt, was Dova niet verplicht om in de hypothetische situatie dezelfde procedure te volgen als bij de aanbesteding 2020, te weten een Europese openbare procedure. Onzeker is welke aanbestedingsprocedure Dova dan wel had moeten of mogen volgen. Daarvoor geldt het volgende.
Tussen partijen staat vast dat de gewijzigde opdracht een waarde heeft die beneden de (in 2022 voor diensten geldende Europese) drempelwaarde valt. Dat betekent -anders dan Dova aanvoert- echter niet zonder meer dat zij in 2022 had kunnen volstaan met een onderhandelingsprocedure (door haar aangeduid als onderhandse gunning).
Op grond van het bepaalde in artikel 1.7 Aw, gelezen in het licht van de jurisprudentie van het HvJ EU, gelden ook voor onderdrempelige opdrachten regels als er sprake is van een duidelijk grensoverschrijdend belang. In dat geval moet een aanbestedende dienst de aanbestedingsbeginselen (transparantie, gelijke behandeling, non-discriminatie) hanteren en moet de opdracht met een passende mate van openbaarheid in de markt worden gezet.
Om vast te kunnen stellen of sprake is van een duidelijk grensoverschrijdend belang zijn onder meer de geraamde opdrachtwaarde, de technische aard van de opdracht, de plaats van uitvoering en de potentiële interesse van ondernemingen van belang. Het gaat hier niet om vereisten waaraan, al dan niet cumulatief, voldaan dient te zijn, maar om factoren die in het bijzonder voor het oordeel van de rechter van belang kunnen zijn, zoals het belang van in andere lidstaten gevestigde ondernemers, mits dit belang reëel en niet fictief is. Niet is vereist dat marktdeelnemers daadwerkelijk belangstelling hebben geuit. [11]
Fis kan niet weten welke eisen Dova in de hypothetische procedure aan de inschrijvers en de inschrijving zou hebben gesteld. De potentiële interesse van in de EU gevestigde ondernemingen voor een opdracht hangt uiteraard ook af van de door de aanbestedende dienst daaraan gestelde eisen.
Uit haar akte na tussenvonnis (randnummers 2.15 en 2.16) volgt dat Dova van mening is dat bij de afweging van de goede en kwade kansen niet slechts met een aantal van vier ondernemingen (de oorspronkelijke inschrijvers uit 2020) rekening moet worden gehouden, maar met in ieder geval tien. Daarvoor verwees zij naar een korte rondgang op internet waaruit haar gebleken is dat alleen al in België en Nederland zeker tien bedrijven zijn die zich met mobile mapping bezighouden. De rechtbank heeft dit argument van Dova niet overgenomen en is uitgegaan van vier ondernemingen. In grief 6 is Dova hiertegen, onder verwijzing naar dit onderdeel van haar akte na tussenvonnis, opgekomen.
Desgevraagd heeft Dova tijdens de mondelinge behandeling bij het hof aangegeven dat er bij de aanbesteding uit 2020 geen interesse uit andere lidstaten was en dat voor het aannemen van een duidelijk grensoverschrijdend belang meer nodig is dan het feit dat er (ook) in België op het gebied van mobile mapping ondernemingen actief zijn.
Naar het oordeel van het hof is, in het kader van de beoordeling van grief 6 en op basis van het debat hierover tijdens de mondelinge behandeling, niet uit te sluiten dat in de hypothetische situatie sprake zou zijn geweest van in andere lidstaten gevestigde ondernemers met een potentiële interesse voor de (resterende) opdracht. Onzeker is of dat voldoende zou zijn geweest voor het aannemen van een duidelijk grensoverschrijdend belang, maar uit te sluiten is dat niet, nu niet is vereist dat de ondernemingen uit andere landen concreet belangstelling hebben getoond.
Dat vormt voor het hof een aanknopingspunt dat Dova mogelijk niet vrij zou zijn geweest in haar keuze voor de onderhandelingsprocedure. Op grond van het bepaalde in artikel 1.7. e.v. Aw had zij in dat geval een passende mate van openbaarheid bij het in de markt zetten van de opdracht in acht moeten nemen. Fis zou daarvan dan kennis hebben kunnen nemen en hebben kunnen meedingen naar de nieuwe opdracht;
4.22.3
Of Fis in dat geval daadwerkelijk kans zou hebben gehad op het verwerven van de opdracht is eveneens onzeker. Daartegen pleit dat Fis in deze zaak heeft gesteld dat zij in beginsel op dezelfde manier zou hebben ingeschreven als in 2020. Dat kan een aanknopingspunt zijn voor de verwachting dat zij opnieuw hoog zou scoren op kwaliteit maar dat is ook een aanknopingspunt voor de verwachting dat zij een in verhouding hogere prijs zou hebben dan andere inschrijvers. Tegelijkertijd heeft Fis terecht erop gewezen dat haar prijs zou afhangen van de eisen die Dova in de nieuwe aanbesteding zou stellen aan de inschrijving en de periode waarin de opdracht diende te worden uitgevoerd. Het voor de opdracht toegestane tijdsbestek bepaalt de hoeveelheid auto’s die Fis kan inzetten. De eisen die aan de 360-graden beelden en de tool worden gesteld, bepalen de wijze waarop die auto’s worden ingezet. Daarvan is haar prijs (mede) afhankelijk, aldus Fis.
Tegen die achtergrond kan in deze zaak niet worden uitgesloten dat Fis onder andere voorwaarden qua kwaliteit en prijs zou hebben ingeschreven dan waarvan Dova in haar hoger beroep uitgaat. Dat vormt voor het hof een aanknopingspunt dat Fis niet bij voorbaat kansloos zou zijn geweest als zij had kunnen meedingen naar de nieuwe opdracht;
4.22.4
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat voor de berekening van de kans van Fis om de nieuwe opdracht te verwerven, niet kan worden uitgegaan van de vier ondernemingen die aan de aanbesteding 2020 meededen. Evenmin volgt het hof Dova in haar standpunt dat in ieder geval van tien inschrijvers moet worden uitgegaan.
Uit het voorgaande volgt dat nu juist om tal van redenen onzeker is hoeveel gegadigden op een nieuwe aanbesteding zouden hebben ingeschreven.
4.23
Tegen de achtergrond van de in 4.22 weergegeven aanknopingspunten voor de goede en kwade kansen, schat het hof de kans, dat Fis bij het aanbesteden van de opdracht voor het ontsluiten van actuele 360-graden beelden via een tool als winnende inschrijver zou zijn geëindigd, op 20%.
Dat is een reële kans op succes. Daarmee faalt grief 7 waarin Dova aanvoert dat Fis door haar fout geen kans op een beter resultaat is ontnomen. Grief 1 van Fis slaagt in zoverre dat het hof uitgaat van een hogere kans op succes dan de rechtbank, namelijk van 20% in plaats van het door de rechtbank geschatte (kans-)percentage van 14,5%.
Toepassing kans
4.24
De rechtbank is (in r.o. 2.23 e.v. van het eindvonnis) bij haar schatting van de schade van Fis uitgegaan van de volgende cijfers en uitgangspunten:
de vaste prijs voor de implementatiefase bedraagt € 112.500, -;
de maandelijkse kostenvergoeding zonder opties bedraagt € 15.340, - (op basis van een gemiddelde staffel);
bij een looptijd van 36 maanden bedraagt de totale kostenvergoeding € 552.240, -;
er wordt niet gerekend met een maandelijkse kostenvergoeding voor opties;
r wordt geen indexering toegepast;
voor de kostprijs moet de omzetwaarde worden vermenigvuldigd met 76,73%;
de operationele kosten bedragen € 385.090, -;
op de nettowinst moet een bedrag van € 6.000, - in mindering worden gebracht in verband met het wegvallen van deel 2 van de opdracht, het leveren van de panoramafoto’s.
Op basis hiervan schat de rechtbank de schade van Fis op € 17.249,93. Door partijen is niet opgekomen tegen de uitgangspunten onder a, b en e tot met h, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
De grieven 8 en 9 van Dova richten zich op de onder b en c. genoemde maandelijkse kosten- vergoeding zonder opties (r.o. 2.27 van het eindvonnis). Volgens Dova moet worden uitgegaan van categorie 1 van de staffel, omdat het aantal gebruikers minder dan 40 bedraagt. Er wordt onder meer gewerkt met studenten, die onder de leiding van een voorman gebruik maken van één account. Er zijn meerdere voormannen maar het totaal aantal gebruikte accounts bedraagt volgens Dova maximaal drie en in ieder geval veel minder dan 40 accounts, de bovengrens van de eerste staffel. Fis heeft dit bij gebrek aan wetenschap betwist en haar stelling herhaald dat van een gemiddelde staffel moet worden uitgegaan (die leidt tot de ook door de rechtbank gehanteerde maandelijkse kostenvergoeding zonder opties van € 15.340, -).
Deze grieven slagen. In het licht van de gemotiveerde betwisting van Dova heeft Fis onvoldoende concreet gesteld waarom in dit geval van een gemiddelde staffel moet worden uitgegaan. Het hof zal daarom uitgaan van staffel 1. Dat leidt tot een maandelijkse kostenvergoeding zonder opties van € 12.600, -, wat bij een (niet betwiste) periode van 36 maanden leidt tot een totale kostenvergoeding van € 453.600, -.
Voor zover Dova in de grieven 4 en 9 bezwaar maakt tegen de aftrek van een bedrag van
€ 6.000, - op de nettowinst in verband met het vervallen van deel 2 van de opdracht (het leveren van panoramafoto’s), geldt het volgende. Volgens Dova is het oordeel van de rechtbank innerlijk tegenstrijdig in die zin dat zij in het tussenvonnis (r.o. 4.4) is uitgegaan van een (geraamde) waarde van € 60.000, - voor dat deel en in het eindvonnis (r.o.2.34) aan datzelfde deel een waarde van € 6.000, - toekent. Deze grieven falen, nu de rechtbank in het tussenvonnis heeft geoordeeld over de hoogte van het door de ontbinding weggevallen deel aan waarde/omzet en in het eindvonnis de volgens Fis met die weggevallen omzet door haar te behalen winst rekening houdt. Dat is niet tegenstrijdig. In rechtsoverweging 4.7 van dit arrest heeft het hof dit -in een ander kader- ook al benoemd en beoordeeld.
4.25
Dat betekent dat de berekening van de rechtbank deels moet worden aangepast. Dat leidt tot de volgende opstelling:
vaste prijs voor de implementatiefase: € 112.500, -;
de maandelijkse kostenvergoeding zonder opties in staffel 1: € 12.600, -
bij een looptijd van 36 maanden bedraagt de totale kostenvergoeding:
€ 453.600, -;
4. de bruto-omzet bedraagt: (€ 453.600, - + 112.500, -): € 566.100, -;
5. de omzetwaarde bedraagt: (76,73 % x 566.100, -): € 434.369, -;
6. de nettowinst bedraagt: (€ 434.369, - – € 385.090, -): € 49.279, -
7. waarop nog in mindering komt: € 6.000, -
De nettowinst van Fis bedraagt aldus € 43.279, -. Bij een kanspercentage van 20% wordt de schade van Fis door het hof geschat op
€ 8.656, -.
4.26
Het bedrag van € 8.656, - dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 oktober 2022. Het hof honoreert grief 2 van Fis gericht tegen de door de rechtbank aangenomen latere ingangsdatum van de wettelijke rente (datum dagvaarding). Omdat de verbintenis tot schadevergoeding voortvloeit uit een door Dova gepleegde onrechtmatige daad, is Dova met de voldoening daarvan op grond van artikel 6:83, aanhef en onder b, BW zonder ingebrekestelling in verzuim -en dus wettelijke rente verschuldigd- vanaf het moment waarop de schade is geleden of in verband met de wijze van schadebegroting geacht moet worden te zijn geleden. Dat is het geval op het moment dat de nieuwe aanbestedingsplicht voor Dova ontstond en zij in strijd met die plicht deel 1 van de opdracht door Cyclomedia heeft laten uitvoeren. Dat was op 24 oktober 2022 het geval, toen Dova met Cyclomedia het Addendum sloot.
4.27
Aan wat Dova verder nog naar voren heeft gebracht, komt het hof bij deze stand van zaken niet meer toe. Grief 3 van Fis wordt in het kader van de proceskostenveroordeling hierna behandeld.
4.28
Nu tussen partijen vaststaat dat Dova volledig aan de veroordeling in het eindvonnis heeft voldaan en het door het hof na schatting vastgestelde schadebedrag lager is, ligt haar vordering tot een veroordeling om het teveel betaalde aan haar terug te betalen voor toewijzing gereed.
4.29
Aan het bewijsaanbod van Fis in hoger beroep gaat het hof voorbij nu dit bewijsaanbod ziet op feiten en omstandigheden die niet van belang zijn voor het oordeel van het hof. Dova heeft in hoger beroep geen bewijs aangeboden.
Conclusie in het principaal en incidenteel hoger beroep
4.3
Zowel het principaal hoger beroep als het incidenteel hoger beroep slaagt deels. Het hof zal het eindvonnis vernietigen en een beperkter bedrag aan schadevergoeding toewijzen, te weten € 8.656, -, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 oktober 2022.
4.31
Omdat partijen in eerste aanleg en in het principaal en incidenteel hoger beroep over en weer gedeeltelijk in het ongelijk worden gesteld, zal het hof bepalen dat iedere partij de eigen kosten van deze procedure moet dragen (compensatie van proceskosten).
Aan grief 3 in het incidenteel beroep dat ziet op het deel van het griffierecht dat naar het oordeel van de rechtbank (in r.o. 2.39 van het eindvonnis) voor eigen rekening van Fis diende te blijven, is daarmee het belang ontvallen.
4.32
Het arrest zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, zoals partijen dat hebben gevraagd. Dit betekent dat de veroordelingen ook ten uitvoer kunnen worden gelegd als een partij cassatieberoep instelt bij de Hoge Raad.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in principaal en incidenteel hoger beroep:
5.1
vernietigt de vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 22 mei 2024, 26 juni 2024 en 23 oktober 2024;
5.2
veroordeelt Dova tot betaling aan Fis van € 8.656, -, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 22 oktober 2024 tot de dag van betaling;
5.3
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt van het principaal en incidenteel hoger beroep en van de procedure bij de rechtbank;
5.4
veroordeelt Fis tot terugbetaling aan Dova van wat Dova op grond van het vonnis van 23 oktober 2024 méér heeft betaald dan waartoe Dova in dit arrest wordt veroordeeld;
5.5
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.6
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M. Evers, C. Bakker en V. van der Kuil, ondertekend door de voorzitter en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 december 2025.

Voetnoten

1.ECLI:NL: RBMNE: 2024:5937
2.Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van Richtlijn 2004/18/EG
3.A-G bij de HR 27 juni 2025, ECLI:NL:PHR:2025:734 en HR 28 november 2025, ECLI:NL:HR:2025:1803
4.HvJ EU 19 juni 2008, C-454/06 (Pressetext)
5.HvJ EU 7 september 2016, C-549/14 (Finn Frogne)
6.HvJ EU 7 december 2023, C-443/22
7.HvJ EU 16 oktober 2025, C-282-/24
8.HvJ EU 19 juni 2008, C-454/06 (Pressetext)
9.HR 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7491 (Belastingadviseur) en HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1223 (Srebrenica)
10.HR 26 september 2025, ECLI:NL:HR:2025:1388 (Spelersmakelaar)
11.HvJ EU 13 april 2010, C-91/08 (Wall), HvJ EU 6 oktober 2016, C-318/15 (Technoedi)