Zoals uit het voorgaande volgt, was Dova niet verplicht om in de hypothetische situatie dezelfde procedure te volgen als bij de aanbesteding 2020, te weten een Europese openbare procedure. Onzeker is welke aanbestedingsprocedure Dova dan wel had moeten of mogen volgen. Daarvoor geldt het volgende.
Tussen partijen staat vast dat de gewijzigde opdracht een waarde heeft die beneden de (in 2022 voor diensten geldende Europese) drempelwaarde valt. Dat betekent -anders dan Dova aanvoert- echter niet zonder meer dat zij in 2022 had kunnen volstaan met een onderhandelingsprocedure (door haar aangeduid als onderhandse gunning).
Op grond van het bepaalde in artikel 1.7 Aw, gelezen in het licht van de jurisprudentie van het HvJ EU, gelden ook voor onderdrempelige opdrachten regels als er sprake is van een duidelijk grensoverschrijdend belang. In dat geval moet een aanbestedende dienst de aanbestedingsbeginselen (transparantie, gelijke behandeling, non-discriminatie) hanteren en moet de opdracht met een passende mate van openbaarheid in de markt worden gezet.
Om vast te kunnen stellen of sprake is van een duidelijk grensoverschrijdend belang zijn onder meer de geraamde opdrachtwaarde, de technische aard van de opdracht, de plaats van uitvoering en de potentiële interesse van ondernemingen van belang. Het gaat hier niet om vereisten waaraan, al dan niet cumulatief, voldaan dient te zijn, maar om factoren die in het bijzonder voor het oordeel van de rechter van belang kunnen zijn, zoals het belang van in andere lidstaten gevestigde ondernemers, mits dit belang reëel en niet fictief is. Niet is vereist dat marktdeelnemers daadwerkelijk belangstelling hebben geuit.
Fis kan niet weten welke eisen Dova in de hypothetische procedure aan de inschrijvers en de inschrijving zou hebben gesteld. De potentiële interesse van in de EU gevestigde ondernemingen voor een opdracht hangt uiteraard ook af van de door de aanbestedende dienst daaraan gestelde eisen.
Uit haar akte na tussenvonnis (randnummers 2.15 en 2.16) volgt dat Dova van mening is dat bij de afweging van de goede en kwade kansen niet slechts met een aantal van vier ondernemingen (de oorspronkelijke inschrijvers uit 2020) rekening moet worden gehouden, maar met in ieder geval tien. Daarvoor verwees zij naar een korte rondgang op internet waaruit haar gebleken is dat alleen al in België en Nederland zeker tien bedrijven zijn die zich met mobile mapping bezighouden. De rechtbank heeft dit argument van Dova niet overgenomen en is uitgegaan van vier ondernemingen. In grief 6 is Dova hiertegen, onder verwijzing naar dit onderdeel van haar akte na tussenvonnis, opgekomen.
Desgevraagd heeft Dova tijdens de mondelinge behandeling bij het hof aangegeven dat er bij de aanbesteding uit 2020 geen interesse uit andere lidstaten was en dat voor het aannemen van een duidelijk grensoverschrijdend belang meer nodig is dan het feit dat er (ook) in België op het gebied van mobile mapping ondernemingen actief zijn.
Naar het oordeel van het hof is, in het kader van de beoordeling van grief 6 en op basis van het debat hierover tijdens de mondelinge behandeling, niet uit te sluiten dat in de hypothetische situatie sprake zou zijn geweest van in andere lidstaten gevestigde ondernemers met een potentiële interesse voor de (resterende) opdracht. Onzeker is of dat voldoende zou zijn geweest voor het aannemen van een duidelijk grensoverschrijdend belang, maar uit te sluiten is dat niet, nu niet is vereist dat de ondernemingen uit andere landen concreet belangstelling hebben getoond.
Dat vormt voor het hof een aanknopingspunt dat Dova mogelijk niet vrij zou zijn geweest in haar keuze voor de onderhandelingsprocedure. Op grond van het bepaalde in artikel 1.7. e.v. Aw had zij in dat geval een passende mate van openbaarheid bij het in de markt zetten van de opdracht in acht moeten nemen. Fis zou daarvan dan kennis hebben kunnen nemen en hebben kunnen meedingen naar de nieuwe opdracht;