ECLI:NL:GHARL:2025:7992

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 december 2025
Publicatiedatum
12 december 2025
Zaaknummer
23/2211 t/m 23/2270
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake energiebelasting en opslag duurzame energie- en klimaattransitie met betrekking tot laadpalen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 december 2025 uitspraak gedaan in een hoger beroep van [bedrijf1] N.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 11 mei 2023. De zaak betreft de afdrachten van energiebelasting (EB) en opslag duurzame energie- en klimaattransitie (ODE) over de periode van januari 2015 tot en met december 2019, specifiek met betrekking tot laadpalen die door belanghebbende zijn geplaatst in verschillende gemeenten. De Inspecteur van de Belastingdienst had eerder de bezwaren van belanghebbende tegen de afdrachten ongegrond verklaard, met uitzondering van het bezwaar over december 2019, dat gegrond werd verklaard door de Rechtbank. Belanghebbende stelde dat de laadpalen per concessiegebied of per gemeente als één aansluiting moesten worden aangemerkt, wat zou leiden tot lagere belastingafdrachten. Het Hof oordeelde echter dat de laadpalen niet als één aansluiting konden worden beschouwd, omdat ze verspreid stonden en niet als een samenstel van eigendommen konden worden aangemerkt. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de laadpalen niet als één aansluiting konden worden aangemerkt op basis van de Wet WOZ en de Wet belastingen op milieugrondslag. Het Hof bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de laadpalen individueel verbonden zijn met het energienetwerk en dat er geen sprake is van een openbare infrastructurele voorziening. Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel en de meerderheidsregel werd eveneens afgewezen. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het Hof zag geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers BK-ARN 23/2211 tot en met 23/2270
uitspraakdatum: 9 december 2025
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] N.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 11 mei 2023, nummers ARN 21/2786 tot en met 21/2794, ARN 21/2796 tot en met 21/2798, ARN 21/2800 tot en met 21/2811, ARN 21/2813 tot en met 21/2822, ARN 21/2824 tot en met 21/2829, ARN 21/2831, ARN 21/2833 tot en met 21/2846 en ARN 21/2848 tot en met 21/2852, ECLI:NL:RBGEL:2023:2690, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft over de tijdvakken januari 2015 tot en met december 2019 aangiften energiebelasting (EB) en opslag duurzame energie- en klimaattransitie (ODE) gedaan en de volgens die aangiften verschuldigde bedragen afgedragen.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren tegen de afdrachten over de tijdvakken januari 2015 tot en met november 2019 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de afdracht over het tijdvak december 2019 niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep in de zaak over de afdracht over het tijdvak december 2019 gegrond verklaard, de betreffende uitspraak op bezwaar vernietigd, het bezwaar over dat tijdvak ongegrond verklaard en vergoedingen voor proceskosten en griffierecht toegekend. De Rechtbank heeft de overige beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2025. Daarbij zijn verschenen mr. drs. R. van Scharrenburg, mr. K. Dubbeld en mr. R. van den Berg, als gemachtigden van belanghebbende, bijgestaan door [naam1] , drs. [naam2] , [naam3] , [naam4] en [naam5] . Namens de Inspecteur zijn verschenen mr. [naam6] , mr. [naam7] , [naam8] , [naam9] en mr. [naam10] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende, [bedrijf1] N.V. en [bedrijf2] N.V. (thans: [bedrijf2] ) hebben in de periode 2012 tot en met 2016 overeenkomsten gesloten met diverse (samenwerkende) gemeenten. Op basis van de overeenkomsten mag belanghebbende voor een bepaalde periode laadpalen in die gemeenten plaatsen en exploiteren. Voor zover de gemeenten in dezelfde regio zijn gelegen, vormen zij één concessiegebied. De drie concessiegebieden zijn [concessiegebied1] , [concessiegebied2] en [concessiegebied3] .
2.2.
De laadpalen zijn door natrekking eigendom geworden van de gemeenten waarin zij zijn geplaatst. De laadpalen staan aan de openbare weg en staan verspreid, en niet geclusterd, door de verschillende gemeenten. De laadpalen zijn allemaal individueel verbonden met het energienetwerk, dat eigendom is van een derde partij. Iedere laadpaal beschikt over een eigen leveringspunt voor elektriciteit. Voor de onderhavige jaren 2015 tot en met 2019 is voor geen van de laadpalen een (waarde)beschikking voor de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) afgegeven.
2.3.
[bedrijf2] is als exploitant de gebruiker van de laadpalen in de zin van artikel 16 Wet WOZ. [bedrijf2] koopt als verbruiker in de zin van de EB bij belanghebbende elektriciteit in voor de levering daarvan aan eindgebruikers. Via de laadpalen wordt (door eindgebruikers) elektriciteit afgenomen voor het opladen van een auto.
2.4.
Belanghebbende factureert maandelijks per concessiegebied aan [bedrijf2] voor het elektriciteitsverbruik in die maand via de laadpalen in dat concessiegebied. [bedrijf2] rekent af met de eindgebruikers.
2.5.
De verbinding tussen een laadpaal en de backoffice van [bedrijf2] vindt plaats door middel van een etherverbinding. In iedere laadpaal zit een simkaart. Via deze simkaart stuurt de laadpaal elke periode (via het netwerk van een telecombedrijf) een signaal naar de backoffice van [bedrijf2] met informatie over het laadobject.
2.6.
Belanghebbende heeft over de levering van elektriciteit aan de laadpalen per leveringspunt (laadpaal) apart EB en ODE berekend, aangegeven en afgedragen.
2.7.
Belanghebbende heeft om teruggaven van EB en ODE verzocht omdat naar haar inzicht de laadpalen (leveringspunten) per concessiegebied of per gemeente als één aansluiting moeten worden aangemerkt en zij, wegens het degressieve tarief, in dat geval een lager bedrag aan EB en ODE is verschuldigd.
Indien de leveringspunten per concessiegebied kwalificeren als één aansluitpunt, bedragen volgens belanghebbende de teruggaven als volgt:
Jaar
EB (in €)
ODE (in €)
Totaal (in €)
2015
155.697
3.395
159.092
2016
244.636
10.324
254.96
2017
141.654
141.654
2018
245.957
245.957
2019
411.928
411.928
Totaal
1.199.872
13.719
1.213.591
Indien de leveringspunten per gemeente kwalificeren als één aansluitpunt, bedragen volgens belanghebbende de teruggaven als volgt:
Jaar
EB (in €)
ODE (in €)
Totaal (in €)
2015
137.492
2.543
140.035
2016
208.281
6.963
215.244
2017
108.122
108.122
2018
195.061
195.061
2019
362.344
362.344
Totaal
1.011.300
9.506
1.020.806
2.8.
De Rechtbank heeft belanghebbende in het ongelijk gesteld. De Rechtbank heeft in dat verband geoordeeld dat op grond van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) en de Wet WOZ de laadpalen binnen een concessiegebied niet als één aansluiting kunnen worden aangemerkt, dat ook het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 28 juni 2019 [1] niet noopt tot clustering van laadpalen, dat het evenredigheids- en gelijksbeginsel niet zijn geschonden, en dat de laadpalen evenmin kwalificeren als een samenstel in de zin van artikel 16, letter d, Wet WOZ (complexbenadering).

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de afdrachten EB en ODE over de tijdvakken januari 2015 tot en met december 2019 tot de juiste bedragen hebben plaatsgevonden. Meer specifiek is in geschil of sprake is van een aansluiting per laadpaal, per gemeente of per concessiegebied. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
  • i) horen de laadpalen naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar, als bedoeld in artikel 16, letter d, Wet WOZ;
  • ii) moet clustering van de laadpalen plaatsvinden op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur; en
  • iii) moet clustering plaatsvinden per concessiegebied of per gemeente.
3.2.
Belanghebbende is primair van mening dat de laadpalen per concessiegebied als één aansluiting moeten worden aangemerkt. Subsidiair is zij van mening dat de laadpalen per gemeente als één aansluiting moeten worden aangemerkt.
3.3.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de laadpalen geen samenstel vormen, zodat voor de heffing van EB en ODE elke laadpaal een eigen aansluiting heeft, en dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daarin geen verandering brengen.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Volgens de artikelen 48 en 50 Wbm wordt onder de naam EB een belasting geheven op elektriciteit ter zake van de levering van elektriciteit via een aansluiting aan de verbruiker. Het gaat bij het begrip aansluiting – voor zover in deze zaak relevant – over een aansluiting van een in Nederland gelegen onroerende zaak als bedoeld in artikel 16, letters a tot en met e, Wet WOZ op een Nederlands distributienet waaruit elektriciteit aan de verbruiker wordt geleverd, waarbij een aansluiting kan bestaan uit een of meer leveringspunten. [2] De EB kent een degressief tarief.
4.2.
Volgens artikel 1 van de Wet opslag duurzame energie- en klimaattransitie (Wet ODE) wordt onder de naam opslag duurzame energie- en klimaattransitie een heffing geheven op elektriciteit. De hoogte van het tarief is volgens artikel 3 van de Wet ODE afhankelijk van de hoeveelheid geleverde energie per aansluiting.
Aansluiting
4.3.
Het Hof behandelt eerst de geschilvraag of de laadpalen per gemeente een samenstel van eigendommen vormen, als bedoeld in artikel 16, aanhef en letter d, Wet WOZ, en daarmee één in Nederland gelegen onroerende zaak zijn, zodat per gemeente sprake is van één aansluiting. Daarna behandelt het Hof de geschilvraag of sprake is van één aansluiting per concessiegebied, waarbij het Hof ingaat op het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en de meerderheidsregel.
Samenstel volgens artikel 16, aanhef en letter d, Wet WOZ?
4.4.
Van een samenstel van eigendommen is sprake als objecten van één eigenaar die (a) bestaan uit twee of meer gebouwde dan wel ongebouwde eigendommen die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar horen en (b) worden gebruikt door één en dezelfde (rechts)persoon. Alle omstandigheden van het geval, in onderlinge samenhang bezien, moeten in ogenschouw worden genomen om te beoordelen of onroerende zaken bij elkaar horen of niet. [3] Blijkens jurisprudentie van de Hoge Raad kunnen dergelijke omstandigheden onder meer zijn:
( i) de geografische samenhang tussen de eigendommen (zijn de eigendommen aaneengesloten of zijn er daartussen andere objecten gelegen),
(ii) de afstand tussen de eigendommen indien zij niet aaneengesloten zijn,
(iii) de organisatorische samenhang tussen het gebruik van de eigendommen,
(iv) de mogelijkheid dat de eigendommen afzonderlijk van elkaar worden verkocht,
( v) de mogelijkheid om de eigendommen onafhankelijk van elkaar te gebruiken,
(vi) de uiterlijke kenmerken van de eigendommen, en
(vii) de voor derden waarneembare samenhang tussen de eigendommen.
Van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld welke van deze omstandigheden relevant zijn en welk gewicht daaraan toekomt voor de beoordeling of van een samenstel van eigendommen kan worden gesproken. [4]
4.5.
Het Hof oordeelt dat de laadpalen niet een dergelijk samenstel van eigendommen vormen, en dus niet gezamenlijk één aansluiting per gemeente hebben Hoewel de laadpalen per gemeente dezelfde eigenaar hebben en worden gebruikt door één en dezelfde rechtspersoon ( [bedrijf2] ), zodat aan voorwaarde (b) is voldaan, horen de laadpalen, naar de omstandigheden beoordeeld, niet bij elkaar, en is dus niet voldaan aan voorwaarde (a). Het Hof heeft daarbij het volgende van belang geacht.
4.6.
De onderhavige laadpalen liggen niet aaneengesloten of dicht bij elkaar, maar liggen juist verspreid door de gemeenten, zodat niet kan worden gesproken van eigendommen die (per gemeente) onmiskenbaar een geografisch samenhangend geheel vormen. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van voor derden waarneembare samenhang tussen de verschillende laadpalen die [bedrijf2] exploiteert. De laadpalen zijn naar hun aard bestemd om afzonderlijk en onafhankelijk van elkaar te worden geëxploiteerd en te worden gebruikt om individuele auto’s op te laden. In de praktijk worden de laadpalen ook enkel op laatstgenoemde manier gebruikt. De laadpalen functioneren zelfstandig en zijn technisch niet van elkaar afhankelijk. De laadpalen zijn namelijk allemaal individueel verbonden met het energienetwerk, dat eigendom is van een derde partij. Dat maakt dat de individuele laadpalen ook afzonderlijk door anderen dan [bedrijf2] zouden kunnen worden geëxploiteerd. Dat de individuele laadpalen allemaal via een etherverbinding en een eigen SIM kaart in contact staan met de backoffice van [bedrijf2] maakt weliswaar dat de laadpalen - bezien vanuit de gebruiker ( [bedrijf2] ) - wel voor één organisatorisch doel worden aangewend, namelijk het aanbieden van een netwerk van laadmogelijkheden en het exploiteren van de laadpalen, maar dit is naar het oordeel van het Hof, gelet op de overige omstandigheden, niet voldoende om te oordelen dat de laadpalen per gemeente bij elkaar horen.
Eén aansluiting op basis van goedkeurende besluiten en algemene beginselen van behoorlijk bestuur?
4.7.
Belanghebbende heeft onder verwijzing naar een drietal elkaar in de tijd opvolgende goedkeurende beleidsbesluiten over de belastingen op milieugrondslag, namelijk de besluiten van de Staatssecretaris van Financiën van 11 maart 2014 [5] (besluit 2014), van 3 april 2015 [6] (besluit 2015) en van 28 juni 2019 [7] (het besluit 2019), en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur gesteld dat moet worden uitgegaan van één aansluiting per concessiegebied.
4.8.
In het besluit 2014 heeft de Staatssecretaris van Financiën over de energiebelasting opgemerkt:
“Dit besluit is een herziening van het besluit van 16 mei 2013, nr. BLKB2013/778M, dat hiermee wordt ingetrokken.
(…)

5.Energiebelasting

5.1.
Begrip aansluiting; complexbepaling
Onder een aansluiting wordt verstaan een aansluiting van een in Nederland gelegen onroerende zaak op een Nederlands distributienet waaruit elektriciteit of aardgas aan de verbruiker wordt geleverd (artikel 47, eerste lid, onderdeel f, van de wet). Voor het begrip onroerende zaak wordt verwezen naar de wet WOZ (artikel 16, onderdelen a tot en met e). Een samenstel van gebouwde of ongebouwde eigendommen – of een gedeelte hiervan – die bij eenzelfde rechtspersoon in gebruik zijn en die naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar horen, wordt als één onroerende zaak aangemerkt (de complexbepaling; artikel 16, onderdeel d, van de wet WOZ). Om een aantal objecten aan te kunnen merken als één onroerende zaak is het niet voldoende dat deze bij eenzelfde (rechts)persoon in gebruik zijn. Gelet op de feitelijke situatie, moet er sprake zijn van een eenheid, waarbij fysieke criteria doorslaggevend zijn. Het gaat bijvoorbeeld om een woning met schuur en tuin of een fabriekscomplex bestaande uit een kantoorgebouw, fabrieksruimte en een opslagterrein. Het is niet zo dat alle vestigingen binnen een provincie of binnen Nederland die behoren tot één concern als één onroerende zaak (en dus als één aansluiting) kunnen worden aangemerkt. De complexbepaling geldt wel voor de hierna in de onderdelen 5.1.1. tot en met 5.1.4. omschreven gevallen, tenzij de afzonderlijke objecten in het kader van de wet WOZ als zelfstandige onroerende zaken zijn aangemerkt.
5.1.1.
Afvalwater
(…)
5.1.2.
Waterschappen
(…)
5.1.3.
Waterleidingbedrijven
(…)
5.1.4.
Kabelexploitanten
(…)
5.1.5.
Straatverlichting, telefooncellen, e.d.
In een aantal gevallen wordt op basis van een contract elektriciteit rechtstreeks door het distributiebedrijf afgeleverd aan vele afleveringspunten, die in een bepaald gebied (stad, gemeente, regio) in beheer zijn bij een bepaalde (rechts)persoon aan wie de geleverde elektriciteit in rekening wordt gebracht en die betrekking hebben op openbare infrastructurele voorzieningen. Het betreft bijvoorbeeld de levering van elektriciteit aan een gemeente voor straatverlichting, aan telefoonbedrijven voor de verlichting van telefooncellen en aan busondernemingen voor bushokjes. Voor deze voorzieningen is in het algemeen geen beschikking voor de wet WOZ afgegeven. De (rechts)persoon die deze voorzieningen beheert, ontvangt in de praktijk per gemeente of per regio veelal één factuur voor het totaal van het – forfaitair bepaalde – elektriciteitsverbruik van die voorzieningen. Voor de heffing van de energiebelasting wordt daarbij aangesloten. Als de factuur betrekking heeft op elektriciteit die verbruikt wordt ten behoeve van meerdere openbare infrastructurele voorzieningen, wordt de objectafbakening voor de energiebelasting per voorziening toegepast. (…)”
4.9.
Belanghebbende stelt dat zij voor de eerste vier maanden van 2015 aan het besluit 2014 het vertrouwen mag ontlenen dat in haar situatie per concessiegebied sprake is van één aansluiting, aangezien zij [bedrijf2] per concessiegebied één factuur heeft gestuurd voor het totaal van het elektriciteitsverbruik van de laadpalen in dat concessiegebied. Zij betoogt dat uit paragraaf 5.1 van het besluit 2014 volgt dat er maar twee criteria gelden voor toepassing van de goedkeuring, namelijk ten eerste dat sprake moet zijn van een openbare infrastructurele voorziening en ten tweede dat sprake is van een complex. Vervolgens staat verderop in paragraaf 5.1 dat de complexbepaling alleen geldt voor de onderdelen 5.1.1 tot en met 5.1.4 van het besluit 2014, maar niet voor paragraaf 5.1.5, waarop belanghebbende zich beroept. Dat betekent, aldus nog steeds belanghebbende, dat alleen relevant is of de laadpalen een openbare infrastructurele voorziening vormen, hetgeen volgens belanghebbende het geval is.
4.10.
De Inspecteur bestrijdt de door belanghebbende voorgestane lezing van het besluit 2014 en ook dat laadpalen voor elektrische voertuigen een openbare infrastructurele voorziening vormen.
4.11.
Naar het oordeel van het Hof vormt de uitleg in paragraaf 5.1.5 van het besluit 2014 goedkeurend beleid van de Staatssecretaris van Financiën.
4.12.
Bij de uitleg van beleidsregels moet ervan worden uitgegaan dat belastingplichtigen deze hebben moeten begrijpen zoals deze naar de objectieve beschouwing van de rechter redelijkerwijze moeten worden opgevat. [8]
4.13.
In het onderhavige geval gaat het bij die uitleg niet alleen om de letterlijke tekst onder 5.1.5, maar ook om de overige tekst en de context van het besluit 2014 waarin de goedkeuring is opgenomen. De bedoeling van de Staatssecretaris van Financiën met de goedkeuring is voor de uitleg alleen relevant voor zover die bedoeling daaruit kenbaar is.
4.14.
Het Hof oordeelt dat belanghebbende aan het besluit 2014 niet het vertrouwen mocht ontlenen dat de laadpalen per concessiegebied of per gemeente zouden worden aangemerkt als één aansluiting, ook niet als veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat de laadpalen die [bedrijf2] exploiteert een openbare infrastructurele voorziening vormen. Uit de tekst van paragraaf 5.1.5 (“van het elektriciteitsverbruik van die voorzieningen” en “elektriciteit die verbruikt wordt ten behoeve van meerdere openbare infrastructurele voorzieningen”) en de in die paragraaf gegeven voorbeelden (elektriciteit voor straatverlichting, voor verlichting van telefooncellen en voor bushokjes) volgt redelijkerwijze dat de goedkeuring betrekking heeft op elektriciteit die wordt geleverd ten behoeve van de openbare infrastructurele voorziening zelf. In de situatie van belanghebbende gaat het daarentegen juist in hoofdzaak om exploitatie van de laadpalen door [bedrijf2] , waarbij [bedrijf2] de geleverde elektriciteit tegen betaling (door)levert aan personen die daarmee een elektrisch voertuig opladen. Het gaat bij de laadpalen met andere woorden niet in hoofdzaak om een openbare kosteloze voorziening die de elektriciteit zelf verbruikt. De levering van elektriciteit ten behoeve van de verlichting van het schermpje op de laadpalen zelf is namelijk verwaarloosbaar.
Gelijkheidsbeginsel; Uitbreidende werking begunstigend beleid
4.15.
Belanghebbende betoogt voorts dat de toepassing van het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat de Inspecteur haar de in de beleidsregels neergelegde begunstigende behandeling niet mag onthouden. Belanghebbende baseert zich voor de eerste vier tijdvakken van 2015 op de goedkeurende beleidsregels in het besluit 2014, voor de tijdvakken mei 2015 tot en met juni 2019 op de goedkeurende beleidsregels in het besluit 2015 en voor de tijdvakken juli tot en met december 2019 op de goedkeurende beleidsregels in het besluit 2019. Voor alle tijdvakken stelt belanghebbende dat de van toepassing zijnde goedkeuring(en) niet zo mocht(en) worden afgebakend dat laadpalen daar buiten vallen, omdat dat onderscheid volgens belanghebbende gelet op doel en strekking van de Wet WOZ en Wbm willekeurig is.
4.16.
Naar het oordeel van het Hof kan het betoog van belanghebbende niet slagen. Uit de in 4.15 genoemde besluiten volgt namelijk dat de via een oplaadpunt afgenomen elektriciteit wordt gebruikt voor het opladen van een individueel voertuig en niet ten behoeve van de openbare infrastructuur. Het Hof acht dit een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de andere behandeling, aangezien het in zoverre niet gaat om het elektriciteitsverbruik van de openbare infrastructurele voorziening zelf, maar – anders dan bij de openbare infrastructurele voorzieningen waarop het goedkeurende beleid ziet – om verkoop van elektriciteit aan personen die daarmee een elektrisch voertuig opladen. Daar komt bij dat in paragraaf 4.1.5 van het besluit 2015 laadpalen uitdrukkelijk van de goedkeuring zijn uitgezonderd:
“Het vorenstaande geldt niet voor oplaadpunten voor elektrische voertuigen, aangezien zij geen deel uitmaken van een openbare infrastructurele voorziening. De via een oplaadpunt afgenomen elektriciteit wordt namelijk gebruikt voor het opladen van een individueel voertuig en niet ten behoeve van de openbare infrastructuur.”
4.17.
Gelet op het vorenstaande slaagt het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel niet.
Gelijkheidsbeginsel; Meerderheidsregel
4.18.
Belanghebbende stelt verder nog dat de Inspecteur de laadpalen van een snellaadstation/laadplein wel als een samenstel aanmerkt, en dat het gelijkheidsbeginsel (meerderheidsregel) is geschonden door de laadpalen van belanghebbende niet als een samenstel aan te merken. Belanghebbende wijst in dat verband op de snellaadstations van [bedrijf3] .
4.19.
Bij aangiftebelastingen kan een beroep op de meerderheidsregel slagen indien de Belastingdienst in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen waarmee het bekend is expliciet of impliciet een standpunt inneemt op grond waarvan een juiste wetstoepassing achterwege blijft. [9] Het ligt op de weg van belanghebbende, die zich op de meerderheidsregel beroept, om aannemelijk te maken dat sprake is van rechtens en feitelijk vergelijkbare gevallen. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende daarin niet geslaagd. Anders dan de laadpalen die verspreid over gemeenten staan, kennen de laadpalen bij laadpleinen en snellaadstations een sterke geografische samenhang en een zeer beperkte onderlinge afstand en is die samenhang ook voor derden duidelijk waarneembaar. Bovendien heeft belanghebbende met haar enkele stelling, zonder onderbouwing met stukken, niet aannemelijk gemaakt dat in een meerderheid van de – volgens haar – gelijke gevallen de laadpalen als één aansluiting zijn aangemerkt. Het beroep van belanghebbende op de meerderheidsregel faalt daarom.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Breij, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. M. Harthoorn, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier.
De beslissing is op 9 december 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(G.J. van de Lagemaat) (M.M. Breij)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Staatscourant 2019, 36800.
2.Artikel 47, eerste lid, onderdeel f, Wbm.
3.Hoge Raad 12 september 2025, ECLI:NL:HR:2025:1211, rechtsoverweging 4.2.1.
4.Zie Hoge Raad 12 september 2025, ECLI:NL:HR:2025:1211, rechtsoverweging 4.2.2.
5.Staatscourant 2014, 8082.
6.Staatscourant 2015, 10101. Het besluit 2014 is bij het besluit 2015 ingetrokken en aangepast.
7.Staatscourant 2019, 36800. Het besluit 2015 is bij het besluit 2019 ingetrokken en aangepast.
8.Vgl. HR 9 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:216, rechtsoverweging 5.7.4, en aldaar aangehaalde rechtspraak.
9.HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0882, rechtsoverweging 4.3.