ECLI:NL:HR:2025:1211

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 september 2025
Publicatiedatum
28 augustus 2025
Zaaknummer
23/00964
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de samenhang tussen onroerende zaken in het kader van de Wet waardering onroerende zaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 september 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [X] B.V. tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Westland. De zaak betreft de vraag of twee onroerende zaken, gelegen op meer dan twee kilometer afstand van elkaar, als een samenstel van eigendommen kunnen worden aangemerkt volgens artikel 16, aanhef en letter d, van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, vertegenwoordigd door E. Staas, had eerder een beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die op 18 januari 2023 had geoordeeld dat de onroerende zaken geen samenstel van eigendommen vormden. Het Hof had vastgesteld dat de onroerende zaken, hoewel ze beide in gebruik zijn voor de glastuinbouw, niet onderling verbonden zijn en afzonderlijk van elkaar kunnen worden gebruikt en verkocht. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de afstand en de afwezigheid van fysieke verbindingen tussen de onroerende zaken, samen met de operationele onafhankelijkheid, voldoende waren om te concluderen dat er geen sprake was van een samenstel van eigendommen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat de klachten van de belanghebbende niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer23/00964
Datum12 september 2025
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE WESTLAND
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 18 januari 2023, nrs. BK-22/00255 en BK-22/00256 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 21/1106 en SGR 21/1112) betreffende ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken en aanslagen in de onroerendezaakbelastingen en in de rioolheffing voor het jaar 2020.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door E. Staas, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westland (hierna: het College), vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal M.R.T. Pauwels heeft op 1 maart 2024 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [2]
Het College heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende exploiteert een kwekerij voor pot- en groenteplanten. In 2020 is belanghebbende eigenaar en gebruiker van de onroerende zaken [b-straat 1] en [a-straat 1] te [Z] (hierna: de onroerende zaken). De afstand tussen de onroerende zaken bedraagt over de weg meer dan twee kilometer.
2.2
Beide onroerende zaken zijn glastuinbouwlocaties. De onroerende zaak [b-straat 1] bestaat uit glasopstanden (kassen), een opslagruimte met koelcellen, een kantine/kleedruimte voor personeel en een kantoorruimte. De onroerende zaak [a-straat 1] bestaat uit glasopstanden (kassen), een opslagruimte met koelcellen, een kantoor/kleedruimte voor personeel en een woonhuis.
2.3
Het productieproces van de planten vindt plaats op beide onroerende zaken. Er vindt transport plaats tussen de onroerende zaken, bijvoorbeeld om potrozen te verplaatsen naar de onroerende zaak [b-straat 1] en om koelcellen optimaal te benutten. Het personeel van belanghebbende is (deels) op beide onroerende zaken werkzaam.
2.4
De heffingsambtenaar van de gemeente Westland heeft voor elk van de onroerende zaken afzonderlijk een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) gegeven, waarin de waarde van de onroerende zaken voor het kalenderjaar 2020 is vastgesteld.

3.De oordelen van het Hof

3.1
Voor het Hof was in geschil of de onroerende zaken een samenstel van eigendommen vormen als bedoeld in artikel 16, aanhef en letter d, van de Wet WOZ.
3.2
Het Hof heeft overwogen dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een samenstel van eigendommen die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar horen, alle feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, in aanmerking moeten worden genomen.
3.3
Het Hof heeft vervolgens overwogen dat uit de overgelegde foto’s blijkt dat de onroerende zaken alleen over openbare wegen kunnen worden bereikt. Verder heeft het Hof overwogen dat de afstand tussen de onroerende zaken meer dan twee kilometer bedraagt, dat de onroerende zaken onderling niet via zijwegen of op andere wijze met elkaar zijn verbonden en dat zich tussen de onroerende zaken wegen en percelen bevinden met kasopstanden, woonhuizen en andere gebouwde en ongebouwde eigendommen die in eigendom en gebruik zijn bij derden. Ook zijn de onroerende zaken verder volgens het Hof elk afzonderlijk uitgerust en operationeel voor het productieproces van een tuinbouwbedrijf. De onroerende zaken beschikken over eigen kassen, warmteopslagtanks, watersilo’s, koelruimtes en kleedruimtes. Ook kunnen de onroerende zaken los van elkaar worden verkocht en afzonderlijk van elkaar worden gebruikt, aldus het Hof.
3.4.1
De hiervoor in 3.3 genoemde omstandigheden in onderling verband bezien, hebben het Hof tot het oordeel gebracht dat de onroerende zaken niet bij elkaar horen en daarom geen samenstel van eigendommen vormen als bedoeld in artikel 16, aanhef en letter d, van de Wet WOZ.
3.4.2
Dat volgens belanghebbende sprake is van enige organisatorische samenhang, aangezien een deel van het (op)kweekproces op één locatie geschiedt en de onroerende zaken centraal worden aangestuurd, doet aan dit oordeel volgens het Hof niet af. Gelet op de hiervoor in 3.3 genoemde omstandigheden, heeft het Hof deze organisatorische samenhang van onvoldoende gewicht geacht om tot een ander oordeel te komen. Volgens het Hof is niet aannemelijk geworden dat de onroerende zaken dienstbaar zijn aan elkaar. Dat de al dan niet voor derden duidelijk waarneembare (uiterlijke) kenmerken volgens belanghebbende erop duiden dat de onroerende zaken bij dezelfde onderneming in gebruik zijn, heeft het Hof, gelet op de hiervoor in 3.3 genoemde omstandigheden, evenmin van voldoende gewicht geacht om tot een ander oordeel te komen.

4.Beoordeling van de middelen

4.1
Het eerste middel bestrijdt het oordeel van het Hof dat de onroerende zaken geen samenstel van eigendommen vormen als bedoeld in artikel 16, aanhef en letter d, van de Wet WOZ. Het middel betoogt dat het Hof ten onrechte, dan wel onvoldoende gemotiveerd, geen beslissende kracht heeft toegekend aan de over de locaties verspreide indeling van het productieproces, de overige uitwisseling van personeel en goederen en de complementaire inrichting van de onroerende zaken.
4.2
De Hoge Raad stelt het volgende voorop.
4.2.1
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 16, aanhef en letter d, van de Wet WOZ volgt dat het bij deze bepaling gaat om objecten die bestaan uit twee of meer gebouwde dan wel ongebouwde eigendommen die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar horen en door één en dezelfde (rechts)persoon worden gebruikt. Daarbij is opgemerkt dat aan de hand van de omstandigheden in concrete gevallen zal moeten worden beoordeeld of onroerende zaken bij elkaar horen of niet. [3] Dit betekent dat alle omstandigheden van het geval, in onderlinge samenhang bezien, in ogenschouw moeten worden genomen om te beoordelen of sprake is van een samenstel van eigendommen. [4]
4.2.2
Omstandigheden als hiervoor in 4.2.1 bedoeld, kunnen onder meer zijn: (i) de geografische samenhang tussen de eigendommen [5] (zijn de eigendommen aaneengesloten of zijn er daartussen andere objecten gelegen?), (ii) de afstand tussen de eigendommen indien zij niet aaneengesloten zijn, [6] (iii) de organisatorische samenhang tussen het gebruik van de eigendommen, [7] (iv) de mogelijkheid dat de eigendommen afzonderlijk van elkaar worden verkocht, [8] (v) de mogelijkheid om de eigendommen onafhankelijk van elkaar te gebruiken, (vi) de uiterlijke kenmerken van de eigendommen, [9] en (vii) de voor derden waarneembare samenhang tussen de eigendommen [10] . Van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld welke van deze omstandigheden relevant zijn en welk gewicht daaraan toekomt voor de beoordeling of van een samenstel van eigendommen kan worden gesproken.
4.2.3
Het voorgaande brengt mee dat het niet goed mogelijk is nadere, algemene regels over het begrip samenhang te formuleren. Het brengt ook mee dat een oordeel van de feitenrechter over de vraag of – op basis van alle omstandigheden van het geval – sprake is van een samenstel van eigendommen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie slechts beperkt toetsbaar is.
4.3
Het middel berust op de veronderstelling dat op grond van het arrest van de Hoge Raad van 9 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AD6058, voor het antwoord op de vraag of sprake is van een samenstel van eigendommen, beslissend is of de verschillende locaties dienstbaar zijn aan elkaar en of zij voor hetzelfde organisatorische doel worden aangewend. Deze veronderstelling berust op een verkeerde lezing van dat arrest. Zoals in onderdeel 6.9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal terecht wordt opgemerkt, heeft de Hoge Raad in het hiervoor vermelde arrest niet in het algemeen voor in een bedrijf aangewende (gedeelten van) eigendommen geoordeeld dat voor beantwoording van de vraag of sprake is van een samenstel van eigendommen, uitsluitend beslissend is of het bedrijf als één samenhangend geheel moet worden beschouwd, waarbinnen alle (gedeelten van) eigendommen voor één organisatorisch doel worden aangewend. De Hoge Raad heeft dat criterium geformuleerd in het kader van de door de belanghebbende in die zaak in haar bedrijf aangewende (gedeelten van) eigendommen, die onmiskenbaar een geografisch samenhangend geheel vormden. Aldus heeft de Hoge Raad zijn oordeel toegespitst op de in die zaak relevante omstandigheden van het geval.
4.4
Gelet op wat hiervoor in 4.2.1 is overwogen, heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat alle omstandigheden van het geval, in onderlinge samenhang bezien, moeten worden betrokken in de beoordeling van de vraag of de onroerende zaken een samenstel van eigendommen vormen. Anders dan het middel bepleit, hoefde het Hof geen doorslaggevende betekenis toe te kennen aan een organisatorische samenhang of verwevenheid van de bedrijfsactiviteiten op de verschillende locaties.
4.5
Gelet op wat hiervoor in 4.3 en 4.4 is overwogen, faalt het middel.
4.6
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden, en de raadsheren A.E.H. van der Voort Maarschalk en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.P.J. van Kampen, en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2025.

Voetnoten

3.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 43.
4.Vgl. HR 13 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3060, rechtsoverweging 3.2, en HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1328, rechtsoverweging 2.3.2.
5.HR 9 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AD6058, rechtsoverweging 3.1.3.
6.Vgl. Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 43.
7.HR 9 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AD6058, rechtsoverweging 3.1.3.
8.HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1328, rechtsoverweging 2.3.2.
9.HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1328, rechtsoverweging 2.3.2.
10.HR 13 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3060, rechtsoverweging 3.2.