ECLI:NL:GHARL:2025:7998

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 december 2025
Publicatiedatum
12 december 2025
Zaaknummer
24/1260
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en verzuimboete voor levering van trapliften

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin een naheffingsaanslag omzetbelasting en een verzuimboete zijn opgelegd. De naheffingsaanslag betreft het tijdvak mei 2022, waarbij de Inspecteur van de Belastingdienst een bedrag van € 52.598 aan naheffing heeft opgelegd, omdat belanghebbende het verlaagde btw-tarief voor trapliften niet mocht toepassen. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarop belanghebbende in hoger beroep is gegaan. De zaak is behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 9 december 2025 uitspraak heeft gedaan. Het Hof oordeelt dat de levering van trapliften niet onder het verlaagde btw-tarief valt, omdat trapliften niet als soortgelijk aan invalidenwagentjes worden beschouwd. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Tevens wordt de verzuimboete als passend en geboden beschouwd. Het Hof concludeert dat de Inspecteur het gewekte vertrouwen niet langer hoeft te honoreren, omdat de investeringen van belanghebbende in de ontwikkeling van trapliften niet relevant zijn voor de fiscale behandeling van de levering van trapliften.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 24/1260
uitspraakdatum: 9 december 2025
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 17 mei 2024, nummer ARN 23/668, ECLI:NL:RBGEL:2024:2958, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Almere(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak mei 2022 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd. Tevens is een verzuimboete opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende [naam1] , bijgestaan door haar advocaat mr. M.H.W.N. Lammers, P.I.M. Cramer en P.J.W. van der Sluis en namens de Inspecteur, mr. [naam2] , bijgestaan door [naam3] , [naam4] , [naam5] , en [naam6] .

2.Vaststaande feiten

2.1.
De activiteiten van belanghebbende bestaan voornamelijk uit de verkoop van diverse modellen (vooral gebruikte) trapliften. Belanghebbende levert de trapliften aan particulieren en aan gemeenten in het kader van de WMO. De heer [naam1] is, middels zijn holdingvennootschap [bedrijf1] BV, 100% aandeelhouder en directeur van belanghebbende.
2.2.
Belanghebbende heeft vanaf haar oprichting tot en met 31 maart 2021 elke maand de verschuldigde omzetbelasting berekend en voldaan naar het algemene btw-tarief.
2.3.
Belanghebbende heeft tegen de voldoening op aangifte over het tijdvak september 2020 bezwaar gemaakt, omdat zij van mening is dat het verlaagde btw-tarief van toepassing is op de levering van trapliften. De Inspecteur heeft naar aanleiding van het bezwaar vragen gesteld. Het bezwaar is op 15 mei 2021 gegrond verklaard, waarbij het besluit als volgt is toegelicht:
“De Inspecteur komt aan het bezwaar tegemoet. Het te verrekenen of terug te ontvangen bedrag staat vermeld als eindbedrag in de rechterkolom. Het te verrekenen of terug te ontvangen bedrag kan na controle alsnog door de inspecteur worden gecorrigeerd.”
2.4.
Omdat uit de uitspraak op bezwaar van 15 mei 2021 volgde dat de Inspecteur akkoord ging met het verlaagde btw-tarief op de levering van trapliften, heeft belanghebbende vanaf die datum bij haar voldoening op aangiften omzetbelasting het verlaagde btw-tarief gehanteerd.
2.5.
In 2021 heeft de heer [naam1] besloten om verder te investeren in de ontwikkeling van een traplift in eigen beheer. Hij was daarmee al enige jaren bezig, omdat belanghebbende moeite had om voldoende gebruikte trapliften in te kopen om aan de vraag te voldoen. Het tijdpad van deze investeringen loopt vanaf april 2020. Het dossier bevat een projectplan van februari 2021 voor de ontwikkeling van en modulaire traplift door [bedrijf2] B.V. (hierna: [bedrijf2] ); op dit projectplan staat: “ Quotation for [bedrijf3] B.V.”. De opdrachtbevestiging met [bedrijf2] heeft als offertedatum 16-03-2021 en is op 17 maart 2021 ondertekend door [bedrijf4] B.V. Daarnaast bevat het dossier een aanbieding van [bedrijf5] B.V. (hierna: [bedrijf5] ) voor de ontwikkeling van een eigen traplift. Deze opdrachtbevestiging is op 17 mei 2021 door [bedrijf4] B.V. ondertekend. Verder bevat het dossier een aanvulling op opdracht 2021.009 van [bedrijf6] B.V. (hierna: [bedrijf6] ) voor het ontwerpen en de engineering van het chassis voor de trapliftstoel. Dit voorstel heeft als datum 2 november 2021 en is gericht aan [bedrijf1] B.V. Het investeringsplan heeft tot op heden niet geleid tot de ontwikkeling van een nieuwe traplift.
2.6.
Op 19 februari 2021 heeft de Staatssecretaris van Financiën een nieuw Besluit Omzetbelasting Toelichting Tabel I [1] gepubliceerd, dat een dag later in werking is getreden. Daarin is (onder meer) het volgende opgenomen:
“Een mechanische traploophulp valt onder de post. Een traploophulp, een mechanisch apparaat dat via een rail aan de muur boven de trap met de gebruiker meeloopt, biedt ondersteuning bij het traplopen doordat de gebruiker er met de handen/armen op kan steunen. Een mechanische traploophulp heeft geen zitfunctie en neemt het traplopen niet over, maar geeft net als een looprek en een rollator veiligheid en extra ondersteuning. Een traploophulp is daarom niet te vergelijken met een traplift (die immers het traplopen overneemt). Gelet op het vorenstaande wordt een mechanische traploophulp aangemerkt als soortgelijk aan een looprek.”
2.7.
Bij brief van 20 september 2021 heeft de Inspecteur, onder verwijzing naar het onder 2.6 genoemde Besluit, het standpunt dat het verlaagde btw-tarief van toepassing is op de levering van trapliften ingetrokken. Er is een overgangstermijn gegeven tot en met 31 oktober 2021.
2.8.
Op 19 april 2022 heeft de Staatssecretaris van Financiën een nieuw Besluit Omzetbelasting Toelichting Tabel I gepubliceerd [2] , dat een dag later in werking is getreden. Het onder 2.6 genoemde Besluit is met dit nieuwe Besluit ingetrokken. Daarin is bij post a 34 (onder meer) dezelfde tekst opgenomen als opgenomen in het citaat bij 2.6. Dit nieuwe Besluit, wordt hierna, voor zover dat betrekking heeft op post a 34 aangehaald als: ‘de Toelichting op de Tabelpost’.
2.9.
Voor het tijdvak mei 2022 heeft belanghebbende in de aangifte € 75.527 als te betalen omzetbelasting aangegeven (op basis van het algemene tarief). Zij heeft € 22.929 daarvan voldaan.
2.10.
Voor het tijdvak mei 2022 is met dagtekening 28 juli 2022 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 52.598 (het verschil tussen het aangegeven bedrag en het voldane bedrag) en is ook een verzuimboete opgelegd van € 1.577 (3% van het nog te betalen bedrag).
2.11.
De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak mei 2022 en de verzuimboete ongegrond verklaard.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak mei 2022 en de verzuimboete terecht zijn opgelegd. Meer specifiek is (primair) in geschil is of de levering van trapliften – op grond van het neutraliteitsbeginsel - binnen de reikwijdte van post a.34 van de bij de Wet op de omzetbelasting behorende Tabel I (hierna: de Tabelpost) valt. Ook is in geschil of de levering van trapliften op basis van de Toelichting op de Tabelpost (zie 2.8) binnen de reikwijdte van post a.34 valt. Subsidiair is in geschil of de Inspecteur bij het intrekken van zijn standpunt dat het verlaagde btw-tarief van toepassing was op de levering van trapliften (zie 2.7) belanghebbende een langere overgangstermijn had moeten gunnen.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar, de naheffingsaanslag en de boetebeschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat het uitsluiten van trapliften van het verlaagde btw-tarief in strijd is met het neutraliteitsbeginsel. Uit bijlage III, punt 4, behorend bij de Btw-richtlijn (hierna: de richtlijnpost), de Tabelpost en de Toelichting op de Tabelpost volgt dat trapliften wel onder post a 34 moeten worden geschaard, omdat de selectieve implementatie van de richtlijnpost in de Nederlandse wet- en regelgeving niet voldoende objectief, duidelijk en nauwkeurig is uitgevoerd. Daarnaast zijn – volgens belanghebbende - trapliften uitwisselbaar met invalidenwagentjes, specifiek die in de vorm van traplopende rolstoelen, en/of ook uitwisselbaar met mechanische traploophulpen. De Inspecteur is van mening dat met het niet toepassen van het verlaagde btw-tarief op de levering van trapliften op basis van de Tabelpost en/of de Toelichting op de Tabelpost, het neutraliteitsbeginsel niet geschonden is. Tussen partijen is niet in geschil dat trapliften naar de letter niet onder post a 34 vallen, nu zij daarin niet worden genoemd.
Beoordeling van de selectieve implementatie van de richtlijnpost in de Tabelpost
4.2.
Als uitgangspunt geldt voor alle prestaties die belastbaar zijn voor de btw dat deze worden belast tegen het algemene tarief. De Uniewetgever heeft in artikel 98 van de Btw-richtlijn, in verbinding met bijlage III, punt 4, van diezelfde richtlijn, het voor lidstaten mogelijk gemaakt het verlaagde btw-tarief toe te passen voor “medische uitrusting, apparaten, toestellen, artikelen, hulpmiddelen en beschermende uitrusting, met inbegrip van mond-neusmaskers, die gewoonlijk bestemd zijn voor gebruik in de gezondheidszorg of om door mensen met een handicap te worden gebruikt, goederen die essentieel zijn om handicaps te compenseren en te boven te komen, evenals de aanpassing, herstelling, huur en leasing van dergelijke goederen”. Het doel van het verlaagde btw-tarief is het goedkoper maken van bepaalde, bijzonder noodzakelijk geachte goederen en diensten om die op die manier toegankelijker te maken voor de eindconsument, die de uiteindelijke belasting draagt. [3]
4.3.
De Nederlandse wetgever heeft van de in 4.1. genoemde mogelijkheid gebruik gemaakt in artikel 9, lid 2, sub a, van de Wet OB jo post a 34 Tabel I behorende bij de Wet OB. De Tabelpost luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
“De levering van:
[…]
A 34 invalidenwagentjes en invalidenkrukken, sta-opstoelen en hooglaagbedden”
4.4.
Het is aan de lidstaten, mits zij het beginsel van fiscale neutraliteit eerbiedigen, om nauwkeuriger te bepalen welke van de in bijlage III bij de Btw-richtlijn genoemde categorieën prestaties aan het verlaagde btw-tarief zullen worden onderworpen. [4] Zij mogen kiezen het verlaagde btw-tarief alleen te hanteren voor een deel van de goederenleveringen of diensten van de categorieën genoemd in bijlage III bij de Btw-richtlijn. [5] Daarbij is noodzakelijk dat het verlaagde btw-tarief dan wordt beperkt tot concrete en specifieke aspecten van de categorie zoals opgenomen in bijlage III bij de Btw-richtlijn. [6] Er moet sprake zijn van objectieve, duidelijke en nauwkeurige criteria voor het gemaakte onderscheid. [7] De bepaling waarbij het verlaagde btw-tarief wordt toegestaan voor een bepaalde groep prestaties, moet strikt worden uitgelegd. Deze regel van strikte uitlegging betekent echter niet dat de bewoordingen die worden gebruikt om te bepalen in welke gevallen dat tarief geldt, aldus moeten worden uitgelegd dat het geen effect meer sorteert. De uitlegging van die bewoordingen moet namelijk in overeenstemming zijn met de door deze regeling nagestreefde doeleinden en dient te stroken met de eisen van het beginsel van fiscale neutraliteit. [8]
4.5.
Het Hof is van oordeel dat het binnen de beoordelingsmarge van de wetgever valt om de implementatie van het verlaagde btw-tarief op goederen die essentieel zijn om handicaps te compenseren te beperken tot invalidenwagentjes en invalidenkrukken, sta-opstoelen en hooglaagbedden. Deze selectie berust naar het oordeel van het Hof op objectieve criteria, en is duidelijk en nauwkeurig. De goederen zijn immers allen bedoeld om handicaps te compenseren, en zijn duidelijk omschreven. Dat er ook andere goederen bestaan die essentieel zijn om handicaps te compenseren doet hier niet aan af. De gemaakte selectie doet – op zichzelf bezien – in beginsel geen afbreuk aan het beginsel van fiscale neutraliteit. Dat is alleen anders indien de trapliften als soortgelijk zijn aan de in de Tabelpost opgenomen goederen. In dat kader heeft belanghebbende gesteld dat trapliften soortgelijk zijn aan de invalidenwagentjes uit de Tabelpost.
Het neutraliteitsbeginsel en de Tabelpost
4.6.
Volgens het beginsel van fiscale neutraliteit mogen soortgelijke goederen voor de heffing van omzetbelasting niet verschillend worden behandeld. Goederen zijn soortgelijk (i) wanneer zij overeenkomstige eigenschappen vertonen en aan dezelfde behoeften van de consument voldoen, waarbij het vergelijkbare gebruik de maatstaf is, en bovendien (ii) wanneer de verschillen die zij vertonen, de beslissing van de gemiddelde consument om het ene of het andere goed af te nemen niet aanmerkelijk beïnvloeden. Het gaat erom te beoordelen of de desbetreffende onderscheiden categorieën goederen uit het oogpunt van de gemiddelde consument onderling uitwisselbaar zijn. Als zij overigens uitwisselbaar zijn, kan de toepassing van de verschillende btw-tarieven immers van invloed zijn op de keuze van de consument, hetgeen een schending van het beginsel van fiscale neutraliteit zou opleveren. [9]
4.7.
Het Hof is van oordeel dat de invalidenwagentjes van de Tabelpost en de trapliften niet uitwisselbaar zijn en dus niet soortgelijk. Het zijn verschillende producten, die er verschillend uitzien, en die voor verschillend gebruik geschikt zijn. Dat er, zoals belanghebbende heeft aangevoerd, ook rolstoelen bestaan waarmee men ook de trap op en af kan, maakt niet dat van een traplift vergelijkbaar gebruik wordt gemaakt als van een invalidenwagentje. Het gebruik van een traplift is immers beperkt tot het (verticaal) vervoer over de trap, terwijl een invalidenwagentje juist (ook) bedoeld is voor (horizontaal) vervoer binnen- en buitenshuis. Daarnaast is een traplift verbonden met en gebonden aan een bepaalde trap en een traplopend invalidenwagentje niet. Dat maakt dat deze goederen niet uitwisselbaar zijn vanuit het oogpunt van de gemiddelde consument. De fiscale neutraliteit wordt dus niet geschonden door een invalidenwagentje wel onder het verlaagde btw-tarief te scharen en een traplift niet.
Tussenconclusie
4.8.
Het Hof komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat de Tabelpost een voldoende objectief, duidelijk en nauwkeurig onderscheid maakt, en dat het niet plaatsen van de trapliften onder het verlaagde btw-tarief niet in strijd is met het beginsel van fiscale neutraliteit. Dit betekent dat – op basis van de wet - in beginsel het algemene tarief van toepassing is op de levering van trapliften.
Het neutraliteitsbeginsel en de Toelichting op de Tabelpost
4.9.
In de Toelichting op de Tabelpost heeft de Staatssecretaris van Financiën (hierna de Staatssecretaris) [10] een toelichting verstrekt op de reikwijdte en toepassing van de Tabelpost. Daarin staat onder ‘Overige gehandicaptenvoorzieningen’ onder meer dat ook looprekken en een mechanische traploophulp onder de Tabelpost vallen. Een mechanische traploophulp is volgens deze toelichting soortgelijk aan een looprek. En een traploophulp is volgens deze toelichting niet te vergelijken met een traplift. Volgens de toelichting vallen invalidenliftjes, zoals mono-liften, niet onder het begrip invalidenwagentjes.
4.10.
Voor wat betreft de Toelichting op de Tabelpost stelt het Hof voorop dat dit geen wettelijke bepalingen zijn, maar door de Staatssecretaris geformuleerde beleidsregels en als zodanig geen implementatie van de Btw-richtlijn [11] . Omdat beleidsregels geen implementatie-instrument van de btw-richtlijn zijn, vallen deze regels buiten de toets zoals aangelegd in 4.4 en 4.5. Dat neemt niet weg dat het Hof wel zal toetsen of trapliften op basis van het neutraliteitsbeginsel (wat een bijzondere uitdrukking van het gelijkheidsbeginsel is) een gelijke fiscale behandeling verdienen als mechanische traploophulpen.
4.11.
Bij de uitleg van de Toelichting op de Tabelpost moet ervan worden uitgegaan dat belastingplichtigen deze hebben moeten begrijpen zoals deze naar de objectieve beschouwing van de rechter redelijkerwijze moeten worden opgevat [12] . Het Hof overweegt dat de Staatssecretaris in deze Toelichting enerzijds wetsinterpreterende beleidsregels heeft opgenomen, en anderzijds goedkeurende beleidsregels heeft opgenomen. Naar het oordeel van het Hof betreft de beleidsregel dat een mechanische traploophulp in aanmerking komt voor het verlaagde tarief, een goedkeurende beleidsregel. Een mechanische traploophulp is, met toepassing van het in 4.6 uiteengezette toetsingskader, immers niet soortgelijk aan invalidenwagentjes, invalidenkrukken, sta-opstoelen en hooglaagbedden. Het gebruik van een mechanische traploophulp is namelijk, in tegenstelling tot het gebruik van invalidenwagentjes en invalidenkrukken, uitsluitend te gebruiken voor het zich verplaatsen over de trap. Met sta-opstoelen en hooglaagbedden kan men zich überhaupt niet over een trap verplaatsen.
4.12.
Naar het oordeel van het Hof is een traplift ook niet (soort)gelijk aan een mechanische traploophulp. Weliswaar dienen beide producten voor het zich verplaatsen over een bepaalde trap door iemand die niet zonder compensatie van zijn/haar handicap veilig de trap op en af kan, maar de producten zijn dusdanig verschillend dat niet gezegd kan worden dat zij voor een modale consument onderling uitwisselbaar zijn. Een traploophulp ondersteunt namelijk de eigen loopfunctie terwijl men op een traplift zittend plaatsneemt, waarbij de traplift de loopfunctie overneemt. Een traploophulp is een mechanisch instrument, terwijl een traplift elektrisch wordt aangedreven. Daar komt bij dat goedkeurend beleid in afwijking van wetgeving in beginsel beperkt moet worden uitgelegd. Voorts blijkt expliciet uit de Toelichting op de Tabelpost dat het niet de bedoeling van de Staatssecretaris is invalidenliftjes of trapliften onder het verlaagde btw-tarief te brengen. Een traplift kan dus ook niet op basis van de Toelichting op de Tabelpost onder het verlaagde btw-tarief worden geschaard.
Vertrouwensbeginsel – lengte overgangstermijn
4.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Inspecteur bij belanghebbende vertrouwen heeft gewekt met de uitspraak op bezwaar van 15 mei 2021 (zie 2.3). Ook is niet in geschil dat de Inspecteur dit vertrouwen bij brief van 20 september 2021 heeft opgezegd. Belanghebbende stelt zich echter op het standpunt dat de bij het opzeggen verleende overgangstermijn tot 31 oktober 2021 te kort is. Zij stelt dat haar een langere overgangstermijn moet worden gegund, te weten tot en met december 2024. In hoger beroep heeft zij haar stelling dat zij in aanmerking moet komen voor een langere overgangstermijn uitsluitend gebaseerd op de investeringen in de ontwikkeling van een traplift (zie 2.5).
4.14.
Het Hof overweegt als volgt. Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad [13] dient de inspecteur na het wijzigen van zijn standpunt over de toepassing van het verlaagde tarief het gewekte vertrouwen nog te honoreren voor zolang en voor zover het de belastingplichtige, ingevolge door hem reeds gesloten overeenkomsten, redelijkerwijs niet mogelijk is de belasting alsnog aan zijn afnemers in rekening te brengen. Het Hof volgt belanghebbende niet in haar standpunt dat haar een langere overgangstermijn moet worden gegund dan de Inspecteur reeds heeft toegestaan vanwege de investeringen in de ontwikkeling van een nieuwe traplift. De overeenkomsten terzake van deze investeringen zijn immers niet gesloten door belanghebbende, maar door andere concernvennootschappen (zie 2.5), terwijl de uitspraak op bezwaar die bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen heeft opgewekt niet gericht was aan deze andere concernvennootschappen, maar aan belanghebbende. Reeds hierom strandt de grief van belanghebbende.
4.15.
Belanghebbende heeft ter zitting nog aangevoerd dat de investering in de nieuwe traplift is ondergebracht in een vennootschap genaamd [bedrijf4] B.V., en dat deze vennootschap met belanghebbende van rechtswege een fiscale eenheid voor de omzetbelasting vormt. De inspecteur heeft ter zitting weersproken dat in 2021 sprake zou zijn geweest van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting tussen [bedrijf4] B.V. en belanghebbende.
4.16.
De stelling van belanghebbende dat zij een fiscale eenheid omzetbelasting met [bedrijf4] B.V. zou vormen kan haar niet baten. Ook indien het Hof er veronderstellenderwijs vanuit gaat dat belanghebbende – dan wel de gestelde fiscale eenheid voor de omzetbelasting – de in 2.5 genoemde overeenkomsten zou hebben gesloten, dan is dit voor het Hof geen reden om de door de Inspecteur gegunde overgangstermijn (zie 2.7) te verlengen. Het gunnen van een langere overgangstermijn is alleen aan de orde als moet worden voorkomen dat belanghebbende c.q. de fiscale eenheid voor de omzetbelasting in een situatie zou komen waarin zij jegens de fiscus verplicht is omzetbelasting naar het algemene tarief af te dragen op bepaalde leveringen van trapliften, terwijl zij, door reeds gesloten overeenkomsten (waarin rekening werd gehouden met de ingetrokken toezegging) - jegens haar afnemers op die bepaalde leveringen slechts het verlaagde btw-tarief zou kunnen factureren. Het moet dus gaan om (verkoop)overeenkomsten tussen belanghebbende en haar afnemers van trapliften. De overeenkomsten uit 2.5 betreffen de inkoop van diensten in het kader van een investering in de ontwikkeling van nieuwe trapliften. Dit zijn geen (verkoop)overeenkomsten met kopers van trapliften, jegens wie belanghebbende verplicht is de berekening van omzetbelasting op de levering van die trapliften te beperken tot het verlaagde btw-tarief. Op basis van deze (inkoop)overeenkomsten ontstaat er voor belanghebbende geen verplichting tot afdracht van btw. Deze (inkoop)overeenkomsten kunnen derhalve niet dienen als argument om een langere overgangstermijn te bewerkstelligen. Verder is de beslissing om nieuwe trapliften te gaan ontwikkelen al genomen vóórdat de Inspecteur de beschikking van 15 mei 2021 afgaf (zie 2.5); en uit de overgelegde stukken blijkt op geen enkele manier dat het door de Inspecteur op 15 mei 2021 gewekte vertrouwen omtrent het verlaagde btw-tarief een rol heeft gespeeld bij de beslissing om in eigen beheer een traplift te ontwikkelen. Het Hof wijst de subsidiaire beroepsgrond van belanghebbende dus af.
4.17.
Gelet op vorenstaande was belanghebbende voor onderhavig tijdvak omzetbelasting verschuldigd naar het algemene tarief over de levering van trapliften.
Verzuimboete
4.18.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden tegen de verzuimboete aangevoerd. Het Hof is, evenals de Rechtbank, van oordeel dat deze boete passend en geboden is.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Harthoorn, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier.
De beslissing is op 9 december 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(G.J. van de Lagemaat) (M. Harthoorn)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Besluit Omzetbelasting. Toelichting Tabel I. Wijziging van het besluit van 22 december 2017, nr. 2017-16288. Stcrt 2021, nr. 8639.
2.Besluit van 31 maart 2022, nr. 2022-6334, Stcrt 2022, nr. 9114.
3.HvJ 22 april 2021, C-703/19 (J.K.), r.o. 37, HvJ 9 maart 2017, C-573/15 (Oxycure Belgium), r.o. 22.
4.HvJ 22 april 2021, C-703/19 (J.K.), r.o. 38, HvJ 9 november 2017, C-499/16 (AZ), r.o. 23.
5.HvJ 22 september 2022, C-330/21 (The Escape Center BVBA), r.o. 34, HvJ 22 april 2021, C-703/19 (J.K.), r.o. 43, HvJ 9 maart 2017, C-573/15 (Oxycure Belgium), r.o. 28.
6.HvJ 22 september 2022, C-330/21 (The Escape Center BVBA), r.o. 34.
7.HR 8 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1124, r.o. 4.3.2.
8.HvJ 5 september 2019, C-145/18 (Regards Photographiques SARL), r.o. 32.
9.HR 8 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1124.
10.Besluit van 31 maart 2022, nr. 2022-6334, Stcrt 2022, nr. 9114.
11.Vgl HR 4 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2045, r.o. 3.2.1.
12.HR 9 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:216, rechtsoverweging 5.7.4
13.HR 2 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5047, r.o. 3.3