5. Beoordeling van het geschil
5.1. De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende de grond voor het eerst heeft gebe-zigd in de zin van artikel 15, vierde lid, tweede volzin, van de Wet OB op het moment waarop hij de grond vrijgesteld van omzetbelasting leverde aan BBL. In hoger beroep heeft belanghebbende zich terecht bij dat oordeel neergelegd (vgl. HR 17 februari 1988, nr. 24.092, V-N 1988/773).
5.2. De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat, nu de grond is gebezigd voor een vrijgestelde prestatie, belanghebbende op grond van voornoemde bepaling de te veel in aftrek gebrachte voorbelasting in het onderhavige tijdvak verschuldigd is geworden. De Rechtbank heeft het beroep op het arrest Ghent Coal verworpen en daarvoor redengevend geacht dat de Inspecteur niet heeft nageheven over het vierde kwartaal 2002, maar over 2004. De Rechtbank heeft in verband daarmee overwogen dat de in 5.3 hierna opgenomen overweging moet worden gewezen [Hof: bedoeld zal zijn gelezen] in het licht van de stelling van de Belgische Staat in de desbetref-fende zaak dat het recht met terugwerkende kracht moet worden ingetrokken.
5.3. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn arrest van 15 januari 1998, zaak C-37/95 (Ghent Coal), artikel 17 van de Zesde richtlijn betreffende het ontstaan en de omvang van het recht op aftrek, aldus uitgelegd:
“dat een belastingplichtige die als zodanig handelt, de BTW mag aftrekken die hij verschuldigd is voor goederen of diensten die hem zijn geleverd, respectievelijk verstrekt voor investeringswer-ken welke bestemd zijn om te worden gebruikt in het kader van belaste handelingen. Het recht op aftrek blijft verworven, wanneer de belastingplichtige wegens omstandigheden buiten zijn wil deze goederen en diensten nooit heeft gebruikt voor het verrichten van belaste handelingen. In voorkomend geval kan de levering van investeringsgoederen gedurende de herzieningsperiode aanleiding zijn voor een herziening van de aftrek onder de voorwaarden van artikel 20, lid 3, van de richtlijn”.
5.4. Naar het oordeel van het Hof kan het beroep van belanghebbende op dit arrest niet slagen. De enkele omstandigheid dat belanghebbende de tot zijn ondernemingsvermogen gerekende grond niet in gebruik heeft genomen ten behoeve van de voorgenomen exploitatie van een kuur-oord is daarvoor onvoldoende, ook niet indien vast zou komen te staan dat dit door omstandighe-den buiten zijn wil is geschied. Belanghebbende heeft namelijk, anders dan in de Ghent Coal-zaak, met het onderhavige investeringsgoed een belastbare handeling verricht, te weten een vrijgestelde levering als gevolg waarvan het ongebruikt het ondernemersvermogen van belang-hebbende weer heeft verlaten. Die vrijgestelde levering vormt aanleiding voor herrekening van de eerder in aftrek gebrachte belasting.
5.5. Ten overvloede merkt het Hof nog op dat de levering van de grond - met een beroep op de tekst van artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 1° juncto artikel 11, vierde lid, onderdeel d, Wet OB, de wetsgeschiedenis (vgl. onder meer Kamerstukken 24.703, nr. 3, p. 1-2) en het gepu-bliceerde beleid van de staatssecretaris van Financiën (Besluit van 21 januari 1998, nr. VB97/1758, V-N 1998/8.35, ingetrokken bij Besluit van 15 juni 2006, CPP2005/3096M, V-N 2006/36.18) een belaste handeling zou zijn geweest, indien belanghebbende niet zou hebben bewerkstelligd dat de verleende bouwvergunning werd ingetrokken. Daaruit volgt namelijk dat de levering van onbebouwde grond belast is met omzetbelasting als op het tijdstip van de levering (nog) een bouwvergunning aanwezig is. Belanghebbendes stelling dat hij wegens omstandighe-den buiten zijn wil de grond niet heeft kunnen gebruiken voor belaste prestaties wordt daarom eveneens verworpen.
5.6. De Inspecteur heeft terecht de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd.