Met dit voorstel wordt bereikt dat een belastingplichtige die vier à vijf dagen per week in loondienst werkzaam is de facto niet langer meer kan profiteren van de zelfstandigenaftrek.
en
In antwoord op vragen (…) merk ik op dat onder «hoofdzakelijk» wordt verstaan meer dan 70%, onder «grotendeels» meer dan 50%; in dit verband is dat percentage gerelateerd aan de tijd die in totaal wordt besteed aan werkzaamheden in het economisch verkeer. Voor de toepassing van dit criterium – zo kan ik deze leden antwoorden – moet worden uitgegaan van het aantal feitelijk gewerkte uren en niet van een werkweek van 40 uur. Dit kunnen ook uren in de avonden of weekenden zijn.
4.4. Bij nota van wijziging (Kamerstukken 25 690, nr. 7) is het criterium ‘hoofdzakelijk’ vervangen door ‘grotendeels’.
4.5. Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer heeft het Kamerlid Van der Ploeg de volgende vraag gesteld (Handelingen II, 1997/98, 29, blz. 2273):
In de nota naar aanleiding van het verslag staat nu dat ook onder de eis “grotendeels” men naast vier of meer dagen in loondienst de zelfstandigenaftrek niet krijgt. De vraag is of dit afhangt van het aantal uren dat iemand in die dagen in loondienst en aan zijn onderneming besteedt. Is het juist dat men bij vier dagen loondienst niet zonder meer wordt uitgesloten van de zelfstandigenaftrek, maar dat dit afhangt van het aantal uren? De staatssecretaris heeft reeds gemeld dat vakantiedagen en weekeinden ook meetellen voor de onderneming. Kan hij wat duidelijkheid geven hoe scherp de eis precies is?
Waarop de staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft geantwoord (Handelingen II, 1997/98, 29, blz. 2275-2276):
Dan ben ik de heer Van der Ploeg nog een antwoord schuldig op de vraag over de vier dagen loondienst. Hij heeft gelijk, je moet toetsen aan het totale aantal loonuren op jaarbasis, je kunt niet volstaan met het bekijken van de week. Zo moet je inderdaad tewerk gaan bij toetsing aan het grotendeelscriterium.
4.6. Dat de wetsgeschiedenis van artikel 44m van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van belang is voor de uitleg van artikel 3.6, eerste lid van de Wet volgt uit de volgende passage uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel 26 727 (Kamerstukken 26 727, nr. 3, blz. 99):
De hoofdregel van het urencriterium is opgenomen in het eerste lid en is ontleend aan artikel 44m, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
4.7. Belanghebbende besteedt in het jaar 2002 1431 uren aan zijn onderneming en ontvangt, naast het betaalde verlof, over 1606 uren loon uit dienstbetrekking. Niet in geschil is dat belanghebbende van deze 1606 uren 381 uren - met instemming van zijn meerdere - naar eigen inzicht invult en dat hij deze uren feitelijk niet aan de dienstbetrekking besteedt.
4.8. De Inspecteur verdedigt dat deze 381 uren voor het urencriterium meetellen als uren besteed aan de dienstbetrekking. Daarvoor verwijst hij naar de onder 4.5 genoemde uitlating van de Staatssecretaris uit de wetsgeschiedenis. Deze uitlating van de Staatssecretaris moet naar het oordeel van het Hof echter worden gelezen in samenhang met de andere, hiervoor geciteerde uitlatingen in de wetsgeschiedenis. Daaruit volgt dat niet de uren waarvoor belanghebbende een arbeidsbeloning ontvangt, maar de feitelijk aan de dienstbetrekking bestede uren voor het urencriterium moeten worden meegeteld.
4.9. Het feit dat belanghebbende door een andere inroostering mogelijk meer uren feitelijk aan zijn dienstbetrekking zou moeten gaan besteden zonder daarvoor meer loon te ontvangen, doet hieraan niet af, nu van een dergelijke inroostering in 2002 geen sprake was. Evenmin doet hieraan af dat belanghebbende zich voor een optreden bij begrafenissen ter beschikking moet houden, nu hiervan geen wezenlijke invloed uitgaat op de vrije besteedbaarheid van de niet ingeroosterde uren. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende naast de door zijn werkgever ingeroosterde uren, nog meer uren feitelijk aan zijn dienstbetrekking heeft besteed.
4.10. Nu feitelijk (1606 minus 381 is) 1225 uren aan de dienstbetrekking zijn besteed en 1431 uren aan de onderneming, voldoet belanghebbende aan het in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet genoemde urencriterium. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende overigens aan alle vereisten voor toepassing van de zelfstandigenaftrek voldoet, zodat belanghebbende terecht om toepassing daarvan verzoekt.
5. Slotsom
Bij de uitspraak van de Rechtbank is het beroep terecht gegrond verklaard.
6. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. De proceskosten van belanghebbende in hoger beroep zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 1 (proceshandeling) ? € 322 ? 1 (wegingsfactor) = € 322 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
7. Beslissing
Het Gerechtshof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
– bepaalt dat ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep van de Staat een griffierecht wordt geheven van € 428;
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 322, te vergoeden door de Staat.