4. Beoordeling van het geschil
4.1 Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat tijdens de bespreking op 20 januari 2004 tussen haar (toenmalige) gemachtigden C (hierna: C) en D (hierna: D) en de controlemedewerker van de Belastingdienst de heer E (hierna: E) niet alleen mondelinge overeenstemming is bereikt inzake de toepassing van de faciliteit van willekeurige afschrijving met betrekking tot het pand b-straat 1, maar ook met betrekking tot het pand a-straat 1.
4.2 Zulks wordt evenwel gemotiveerd betwist door de Inspecteur. Alsdan ligt het naar het oordeel van het Hof op de weg van belanghebbende aannemelijk te maken dat de door haar gestelde mondelinge overeenstemming is bereikt. De omstandigheid dat E het aan de (toenmalige) gemachtigden van belanghebbende heeft overgelaten het op 20 januari 2004 gesloten compromis schriftelijk vast te leggen – hetgeen de toenmalige gemachtigden bij brief van 13 februari 2004 (in hun visie) hebben gedaan – brengt, anders dan belanghebbende bepleit, niet mee dat de bewijslast te dezen in de richting van de Inspecteur verschuift.
4.3 Belanghebbende heeft in dit verband verwezen naar de in de procedure voor de Rechtbank overgelegde brieven van C (gedagtekend 12 oktober 2007) en D (gedagtekend 18 oktober 2007). De inhoud van die brieven biedt naar het oordeel van het Hof echter geen steun aan de stelling van belanghebbende dat tussen de betrokken partijen ten aanzien van het pand a-straat 1 mondelinge overeenstemming is bereikt met betrekking tot het toepassen van de faciliteit van willekeurige afschrijving. In de brief van C – met de inhoud waarvan D zich heeft verenigd – is immers vermeld dat niet per pand afzonderlijk is gesproken over de willekeurige afschrijving. Gelet hierop ligt het niet voor de hand dat E (welbewust) heeft aanvaard dat belanghebbende, in afwijking van een strikte toepassing van de wet, willekeurig kon afschrijven op het pand a-straat 1. Ter zitting van het Hof heeft E nogmaals benadrukt dat tussen partijen geen akkoord is gesloten met betrekking tot de willekeurige afschrijving inzake het pand a-straat 1. Dit pand is “slechts” aan de orde geweest, aldus E, in het kader van de reguliere afschrijving. Het Hof acht de verklaring van E geloofwaardig. Dit leidt tot de conclusie dat het primaire standpunt van belanghebbende faalt.
4.4 Subsidiair beroept belanghebbende zich op toepassing van het vertrouwensbeginsel. In de kern komt haar betoog erop neer dat in het kader van de bespreking over de panden b-straat 1 en a-straat 1 in zó algemene zin over de willekeurige afschrijving is gesproken, dat bij C en D de indruk is gewekt dat de Inspecteur ten aanzien van alle panden van belanghebbende (dus ook a-straat 1) het standpunt innam dat willekeurige afschrijving was toegestaan. Dit betoog treft geen doel. Nog daargelaten de vraag of dit betoog van belanghebbende, indien gegrond, zou moeten leiden tot een bescherming in rechte, acht het Hof, gelet op de hiervóór in overweging 4.3 vermelde – ter zitting afgelegde – geloofwaardige verklaring van E, niet aannemelijk geworden dat tijdens de bespreking op 20 januari 2004 de kwestie van willekeurige afschrijving is besproken anders dan met betrekking tot het pand b-straat 1. Onder deze omstandigheid kan redelijkerwijs niet worden aangenomen dat C en D – zijnde professionele adviseurs – uitlatingen van E hebben kunnen opvatten als een toezegging tot het – in afwijking van de wet – toekennen van de faciliteit van willekeurige afschrijving met betrekking tot het pand a-straat 1. Eerdergenoemde brief van 13 februari 2004 en de in de procedure bij de Rechtbank overgelegde brieven van C en D doen aan deze conclusie niet af.
4.5 Het toestaan door de “vaco VPB” F dat, ondanks het ontbreken van een tijdige aanmelding, op het pand b-straat 1 voor het jaar 2000 willekeurig kon worden afgeschreven, vormt – anders dan belanghebbende betoogt – geen beleidsregel omdat daarmee niet aannemelijk gemaakt is dat de Inspecteur ook in andere en overigens gelijke gevallen hetzelfde zou doen. Reeds hierom faalt het door haar gedane beroep op (schending van) het gelijkheidsbeginsel.
4.6 Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.