4. Beoordeling van het geschil
4.1. In de procedure voor de Rechtbank heeft belanghebbende onder meer erover geklaagd dat de Inspecteur heeft verzuimd uitspraken op bezwaar op het door haar tegen de voorlopige aanslagen (H11 en H12) gemaakte bezwaar te doen. In het bij de Rechtbank ingediende beroepschrift heeft belanghebbende aangegeven dat het beroep mede ziet op de voorlopige aanslagen met nummers H11 en H12. De Rechtbank heeft – in het kader van een klacht van belanghebbende over schending van het motiveringsbeginsel – geoordeeld dat belanghebbende te dezen geen belang meer heeft, nu de betreffende voorlopige aanslagen zijn gevolgd door een definitieve aanslag (H16). In het dictum van haar uitspraak heeft de Rechtbank niets beslist met betrekking tot de voorlopige aanslagen.
4.2. In zoverre belanghebbende in hoger beroep hierover klaagt, treft zulks doel. In aanmerking genomen dat de bezwaarschriften van belanghebbende tegen de onderhavige voorlopige aanslagen zijn ingediend – naar tussen partijen niet in geschil is – in december 2002 respectievelijk op 1 juni 2003 en ten tijde van het indienen van het beroep bij de Rechtbank inmiddels meer tijd dan de aan de Inspecteur toekomende wettelijke termijn van een jaar voor het doen van een uitspraak op bezwaar was verstreken, had de Rechtbank, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:2 en 6:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het kennelijke beroep van belanghebbende op de zogenoemde fictieve weigering in behandeling moeten nemen en de daarop betrekking hebbende grief gegrond moeten verklaren. Voorts had de Rechtbank de Inspecteur erop moeten wijzen dat hij verplicht was alsnog uitspraken op bezwaar te doen (artikel 6:20, eerste lid, Awb). Voor zover de Rechtbank met haar oordeel dat belanghebbende te dezen geen belang meer heeft bij de uitspraken op bezwaar het oog heeft gehad op toepassing van het bepaalde in artikel 6:20, tweede lid, onderdeel b, Awb, kan het Hof zich – op na te melden (in overweging 4.7) gronden – hiermee niet verenigen.
4.3. Inmiddels, in de fase van hoger beroep, heeft de Inspecteur alsnog de betreffende uitspraken op bezwaar gedaan. De Inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard.
4.4. Ingevolge artikel 6:20, vierde lid in verbinding met artikel 6:24 Awb wordt het hoger beroep van belanghebbende mede geacht te zijn gericht tegen de uitspraken op bezwaar van 16 januari 2009.
4.5. Belanghebbende bepleit evenwel terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank. Het Hof ziet daartoe geen aanleiding, nu de problematiek in de procedures betreffende de voorlopige aanslagen materieel bezien dezelfde is als die in de procedure met betrekking tot de definitieve aanslag (H16) en de Rechtbank over die aanslag een – materiële – beslissing heeft gegeven. Die beslissing ligt thans ter beoordeling voor aan het Hof. Redelijkerwijs moet worden geconcludeerd dat, gelet op de samenhang tussen de drie belastingaanslagen, belanghebbende niet wordt benadeeld doordat het Hof de uitspraken op bezwaar van 16 januari 2009 zelf toetst. Daarbij zij opgemerkt dat belanghebbende in de procedure voor het Hof ook de gelegenheid heeft bewijs aan te dragen voor haar stellingen.
4.6. De Inspecteur heeft bij uitspraak van 16 januari 2009 het bezwaar tegen de voorlopige aanslag H11 niet-ontvankelijk verklaard wegens de omstandigheden dat (1) het bezwaar voor belanghebbende niet kan leiden tot een voor haar gunstiger resultaat omdat de gegevens in de aangifte zijn gevolgd en (2) een procesbelang ontbreekt nu de voorlopige aanslag is verrekend met de definitieve aanslag.
4.7. Het Hof vermag niet in te zien dat de eerst genoemde omstandigheid – het volgen van de aangifte – meebrengt dat het bezwaar voor belanghebbende niet tot een gunstiger resultaat zou kunnen leiden, aangezien zij in bezwaar nadere, van de aangifte afwijkende standpunten kan innemen. Ook de tweede grond – het verrekenen van de voorlopige aanslag met de definitieve aanslag – vormt naar het oordeel van het Hof geen grond voor het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar wegens het ontbreken van een procesbelang. Gelijk het Hof oordeelde in zijn uitspraak van 11 oktober 2007, nr. 06/00167, LJN:BB6140 staat aan de ontvankelijkheid van bezwaar en (hoger) beroep inzake een voorlopige aanslag immers niet in de weg dat deze voorlopige aanslag is verrekend met een definitieve aanslag. Dit geldt temeer in een geval als het onderhavige, waarin de definitieve aanslag nog niet onherroepelijk is komen vast te staan. Nu tussen partijen niet in geschil is dat het bezwaar van belanghebbende tegen de voorlopige aanslag H11 in december 2002 is ingekomen bij de Inspecteur, zodat moet worden geconcludeerd dat het bezwaar tijdig – dat wil zeggen binnen de zeswekentermijn – is ingediend, heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof het bezwaar van belanghebbende tegen de voorlopige aanslag H11 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
4.8. Het bezwaar tegen de voorlopige aanslag H12 heeft de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard wegens de omstandigheid dat door de verrekening van de voorlopige aanslag met de definitieve aanslag (H16) belanghebbende geen procesbelang meer heeft. Op grond van hetgeen hiervóór in onderdeel 4.7 is overwogen, acht het Hof zulks niet juist. Mitsdien moet worden geconcludeerd dat de Inspecteur het bezwaar tegen de voorlopige aanslag H12 eveneens ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.9. In beginsel dient, nu de niet-ontvankelijkverklaringen van het bezwaar tegen de voorlopige aanslagen naar het oordeel van het Hof niet terecht zijn, de Inspecteur opnieuw op die bezwaren te beslissen. Nu de problematiek in de procedures betreffende de voorlopige aanslagen materieel bezien dezelfde is als die in de procedure met betrekking tot de definitieve aanslag (H16) en de Rechtbank en de Inspecteur – ambtshalve - daarover een (materiële) beslissing hebben gegeven, moet – gelet op de samenhang tussen de onderhavige belastingaanslagen – redelijkerwijs worden geconcludeerd dat belanghebbende niet wordt benadeeld door de omstandigheid dat het Hof zelf de klacht(en) tegen de voorlopige aanslagen toetst. Herhaald zij dat belanghebbende in de procedure voor het Hof ook de gelegenheid heeft bewijs aan te dragen voor haar stellingen.
4.10. Met betrekking tot de definitieve aanslag (H16) geldt dat in hoger beroep niet in geschil is dat, gelijk de Rechtbank heeft geoordeeld, de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen die aanslag ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voorts is de beslissing van de Rechtbank om de zaak niet terug te wijzen naar de Inspecteur maar zelf in de zaak te voorzien in hoger beroep niet bestreden. Nu de Rechtbank de grieven van belanghebbende tegen de definitieve aanslag (H16) materieel heeft beoordeeld, bestaat in zoverre geen grond de zaak terug te wijzen naar de Rechtbank.
4.11. In de kern gaan de procedures om de vraag of belanghebbende recht heeft op een aftrek wegens verliezen (rente) op beleggingen uit durfkapitaal.
4.12. In dit verband dient te worden vooropgesteld dat indien een belastingplichtige aanspraak maakt op een zogenoemde aftrekpost hij, ingeval de inspecteur die aftrekpost betwist, de gegrondheid van zijn aanspraak aannemelijk dient te maken.
4.13. Te dezen is belanghebbende naar het oordeel van het Hof hierin niet geslaagd. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, heeft belanghebbende immers op geen enkele wijze gestaafd dat zij recht heeft op een aftrek wegens verliezen (rente) op beleggingen in durfkapitaal. Opgemerkt hierbij zij nog dat belanghebbende in de fase van bezwaar, beroep en hoger beroep – tot tien dagen voor de zitting was zij gerechtigd nadere stukken in te dienen – alle gelegenheid heeft gekregen haar aanspraken met bewijs te staven. Zij heeft van die gelegenheden geen gebruik gemaakt. Gelet hierop, ziet het Hof geen grond om het verzoek van belanghebbende om de zaak wederom aan te houden om haar in de gelegenheid te stellen nadere (bewijs)stukken in te dienen, in te willigen.
4.14. Het hoger beroep is materieel bezien ongegrond.