ECLI:NL:GHARN:2010:BP0035

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
27 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.018.656
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad door het niet afdragen van pensioenpremies aan pensioenfonds

In deze zaak gaat het om de vraag of de man onrechtmatig heeft gehandeld jegens de vrouw door geen pensioenpremies af te dragen aan het Pensioenfonds voor Medische Specialisten (SPMS). De vrouw stelt dat de man in strijd met zijn wettelijke verplichtingen heeft gehandeld, wat heeft geleid tot schade voor haar, aangezien zij geen aanspraak kan maken op het pensioen dat zij zou hebben opgebouwd. De rechtbank heeft de vorderingen van de vrouw afgewezen, omdat zij van mening was dat de verplichting tot deelname aan het pensioenfonds niet was bedoeld ter bescherming van de belangen van de (ex-)partners van de deelnemers. In hoger beroep handhaaft de vrouw haar standpunten en stelt dat de man in strijd met de Wet verplichte beroepspensioenregeling heeft gehandeld. Het hof oordeelt dat de verplichting tot deelname aan het pensioenfonds niet is bedoeld om de belangen van de (ex-)partners te beschermen. Het hof concludeert dat de man geen pensioenpremies heeft afgedragen, maar dat dit niet leidt tot een verplichting tot schadevergoeding, omdat de geschonden norm niet strekt tot bescherming van de door de vrouw geleden schade. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van de vrouw af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.018.656
(zaaknummer rechtbank 161893)
arrest van de vierde civiele kamer van 27 april 2010
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal beroep,
geïntimeerde in het incidenteel beroep,
advocaat: mr. W.G.A. van Hoogstraten te Nijmegen,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal beroep,
appellant in het incidenteel beroep,
advocaat: mr. B.F.M. Evers te Tilburg.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 12 maart 2008 en 29 oktober 2008, die de rechtbank Arnhem tussen appellante in het principaal beroep (hierna ook te noemen: de vrouw) als eiseres en geïntimeerde in het principaal beroep (hierna ook te noemen: de man) als gedaagde heeft gewezen. Van het vonnis van 29 oktober 2008 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 De vrouw heeft bij exploot van 14 november 2008 de man aangezegd van het vonnis van 29 oktober 2008 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de man voor dit hof. Zij vordert in de dagvaarding dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vrouw (in haar vordering) alsnog ontvankelijk zal verklaren, althans deze vordering zal toewijzen, met veroordeling van de man in de kosten van het geding in beide instanties.
2.2 Bij memorie van grieven heeft de vrouw twee grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, producties overgelegd, bewijs aangeboden en geconcludeerd conform de dagvaarding in hoger beroep.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de man de grieven bestreden. Bij diezelfde memorie heeft hij van zijn kant hoger beroep ingesteld tegen het bestreden vonnis, daartegen één grief geformuleerd, producties overgelegd, in zowel het principaal als het incidenteel beroep bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof in het principaal beroep het bestreden vonnis zal bekrachtigen, concluderend dat de man niet schadeplichtig is jegens de vrouw onder aanvulling en verbetering van de gronden en in het incidenteel beroep dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, betreffende de overweging dat de gedragingen van de man zouden kunnen kwalificeren als onrechtmatige daad en opnieuw recht doende zal oordelen dat de gedragingen van de man niet kwalificeren als een onrechtmatige daad jegens de vrouw, met veroordeling, zowel in het principaal als in het incidenteel beroep van de vrouw in de kosten van het geding van beide instanties.
2.4 De vrouw heeft daarop in een memorie van antwoord in het incidenteel beroep de door de man aangevoerde grief bestreden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis, voor zover de rechtbank daarin heeft geoordeeld dat de gedragingen van de man een onrechtmatige daad opleveren, zal bekrachtigen, met veroordeling van de man in de kosten van het incidenteel beroep.
2.5 Ter zitting van 26 oktober 2009 hebben partijen de zaak door hun advocaten doen bepleiten. Beide advocaten hebben bij die gelegenheid pleitnotities in het geding gebracht.
2.6 Vervolgens heeft de man bij brief van 30 oktober 2009 met toestemming van de vrouw nog enkele producties in het geding gebracht. Het betreft onder andere de huwelijkse voorwaarden zoals die voorafgaand aan het huwelijk zijn opgesteld bij akte van 9 december 1972, een afschrift van het echtscheidingsconvenant (op 22 november 2000 ondertekend door de man en op 1 december 2000 ondertekend door de vrouw) en een afschrift van de tekst van het reglement van de Stichting Pensioenfonds Medisch Specialisten (SPMS) zoals dit gold in de periode 1987-2001.
2.7 Daarna heeft de man de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd. Aan de vrouw is de gelegenheid gegeven de stukken eveneens over te leggen, maar van die gelegenheid heeft de vrouw geen gebruik gemaakt. Het hof heeft daarop een datum voor het wijzen van arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
3.1 Partijen zijn op 12 december 1972 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 5 april 2001 is de echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 25 april 2001 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2 Op grond van artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden bestond tussen partijen geen gemeenschap van goederen.
3.3 De man is psychiater. Tot (in ieder geval) 1 januari 1987 is hij deelnemer geweest in het pensioenfonds van de SPMS. Deelname aan dit fonds is voor een medisch specialist verplicht, indien hij aan bepaalde voorwaarden voldoet.
3.4 Tussen 1 januari 1987 en 1 juli 1990 was de man als psychiater in loondienst werkzaam bij het [...] te [plaatsnaam].
3.5 Sinds 1 juli 1990 is de man (opnieuw) als vrij gevestigd psychiater werkzaam. Vanaf dat moment was de man wederom deelnemer in het pensioenfonds van SPMS. Gedurende die periode heeft de man, hoewel hij als verplichte deelnemer premieplichtig was, geen pensioenpremie afgedragen en dientengevolge geen pensioensaanspraken opgebouwd.
3.6 In de brief van 13 juli 1998 van [A.] van Wolfsbergen & Osnabrug Belastingadviseurs aan de man staat vermeld:
“(..) Mevrouw [B.] deelde mij mede dat de door U in het verleden gesloten lijfrentepolis bij Aegon Levensverzekering N.V. door deze maatschappij was geroyeerd per 1 oktober 1997. (..)
Zoals bekend is deze polis door U in het verleden gesloten ter gedeeltelijke afdekking van Uw risico van vooroverlijden voor Uw echtgenote. Aangezien U bij mijn weten tot op heden ook geen deelnemer bent in het Pensioenfonds voor Medische Specialisten was afdekking van hierbedoeld risico in de toenmalige gezinssituatie naar mijn mening op zijn plaats.
Aangezien deze dekking thans is vervallen zal in geval van Uw onverhoopt overlijden ook geen uitkering meer plaatsvinden. Met andere woorden Uw echtgenote, alsmede Uw kinderen zijn dan afhankelijk van de uitkering Algemene Nabestaandenwet. (..)
Een copie van deze brief zend ik per gelijke post aan Uw echtgenote. (..)”
3.7 In artikel 5 van het echtscheidingsconvenant zijn partijen overeengekomen dat de door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken, welke vallen onder de Wet Verevening Pensioenrechten bij scheiding (hierna: Wet VPS) zullen worden verevend conform de in artikel 3 lid 1 van de Wet VPS opgenomen standaardregeling.
4. De motivering van de beslissing
In het principaal en het incidenteel beroep
4.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. De vrouw stelt, kort gezegd, dat de man onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door in strijd met zijn wettelijke plicht geen pensioenpremies aan de SPMS af te dragen waardoor zij schade heeft geleden. De rechtbank heeft de vorderingen van de vrouw afgewezen overwegende dat sprake zou kunnen zijn van een situatie als bedoeld in artikel 6:162 lid 2 BW, maar dat geen verplichting tot schadevergoeding bestaat op grond van het bepaalde in artikel 6:163 BW nu de verplichte deelneming van de man aan het pensioenfonds niet is aan te merken als een voorschrift dat strekt tot bescherming van door de vrouw te lijden schade. Evenmin heeft de man gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, aldus de rechtbank.
4.2 In hoger beroep handhaaft de vrouw haar standpunten. Zij stelt dat de man in strijd met de Wet verplichte beroepspensioenregeling (hierna: Wet Bpr, tot 1 januari 2006 genaamd Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling) heeft nagelaten pensioenpremies aan de SPMS af te dragen ondanks zijn verplichte deelneming in dit pensioenfonds. Als gevolg van dit nalaten stelt de vrouw vermogensschade te lijden, nu zij dat deel van het pensioen mist waarop zij, ware het opgebouwd, krachtens pensioenverevening volgens de Wet VPS aanspraak zou hebben gehad. Zij stelt dat het pensioenreglement (en de Wet Bpr, althans zo begrijpt het hof het betoog van de vrouw) op grond waarvan de man verplicht deelnemer was, mede ten doel heeft het recht op pensioen van de (ex-)partners van de deelnemers te beschermen en dat de geschonden norm strekt tot vergoeding van de door haar gevorderde schade.
Daarnaast stelt de vrouw dat de man in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt heeft gehandeld door geen pensioenpremies aan de SPMS af te dragen. Door de pensioenopbouw niet voort te zetten heeft de man – zakelijk weergegeven – inbreuk gemaakt op de verzorgingsgedachte die tijdens huwelijk voortvloeit uit artikel 1:81 BW en na ontbinding daarvan uit de Wet VPS, aldus de vrouw. De man voert gemotiveerd verweer.
4.3 Grief 1 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat geen verplichting tot schadevergoeding bestaat op grond van het bepaalde in artikel 6:163 BW nu de verplichte deelneming van de man in het pensioenfonds niet is aan te merken als een voorschrift dat strekt tot bescherming van door de vrouw te lijden schade. Krachtens artikel 6:163 BW bestaat geen verplichting tot schadevergoeding, wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden. Tussen partijen is in geschil of een verplichte pensioenregeling krachtens de Wet Bpr tot doel heeft om de belangen van de met de beroepsgenoten gehuwde personen te behartigen. De man heeft, onder verwijzing naar passages uit de Wet Bpr en de wetgeschiedenis, gesteld dat de Wet Bpr enkel in het leven is geroepen om een goede pensioenvoorziening voor beroepsgenoten te treffen. Nergens uit de Wet Bpr en in de bijbehorende toelichting blijkt dat de verplichte pensioenregeling tevens het doel heeft om de belangen van de (ex-)partners van de beroepsgenoten te beschermen, aldus de man.
4.4 Het hof stelt vast dat de door de man overgelegde tekst van de Wet Bpr en de daarbij behorende Parlementaire geschiedenis (productie 4 bij memorie van antwoord) ziet op de Wet Bpr, zoals die geldt na de datum van de echtscheiding. De door de man overgelegde (delen van de) Memorie van Toelichting (vergaderjaar 2003-2004, 29 481, nr. 3) is (zijn) daarentegen niet zonder belang. Uit de Memorie van Toelichting op de thans geldende Wet Bpr volgt dat het doel van de verplichtstelling van een beroepspensioenregeling is om voor een collectiviteit, een bepaalde beroepsgroep, een pensioenregeling te treffen. Voor die collectieve regeling wordt gekozen, omdat het daardoor mogelijk is zaken te regelen die individueel niet of veel lastiger te regelen zijn. Daarbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld de indexering van de pensioenen (MvT, vergaderjaar 2003-2004, 29 481, nr. 3, p. 12). De Wet Bpr is begin jaren zeventig ingevoerd om tegemoet te komen aan de behoefte onder vrije beroepsgenoten om in collectief verband een pensioenvoorziening te treffen (Kamerstukken III 1968/69, 10 216, nr. 3, waarnaar ook de MvT, vergaderjaar 2003-2004, 29 481, nr. 3, p. 4 verwijst). Uit de Memorie van Toelichting bij de invoering van de wet volgt bovendien:
“(..) De normale gang van zaken bij de vorenbedoelde beroepsbeoefenaars (vrije beroepsbeoefenaars, hof) is tot nu toe, dat ieder zelf de nodige geachte (aanvullende) voorzieningen in geval van ouderdom, (..) en overlijden treft en vorm en omvang daarvan in vrijheid bepaalt. In de veranderde situatie van de laatste decennia wordt echter meer en meer de behoefte gevoeld aan een aanvulling van de algemene wettelijke en de eigen voorzieningen door middel van een gemeenschappelijke regeling, welke regeling dan die voorzieningen zou moeten omvatten, die niet individueel doch slechts in collectief verband tot stand kunnen worden gebracht.
Als een van de belangrijkste doeleinden, welke slechts door middel van een collectieve regeling kan worden bereikt, kan worden gezien een aanpassing van het post-actieve inkomen aan het stijgende algemene inkomenspeil.
Verder kan een gemeenschappelijke voorziening de mogelijkheid openen om de jongere beroepsgenoten via een stelsel van technische doorsneepremies of varianten daarvan mede te laten bijdragen in de hogere lasten van de voorzieningen voor oudere beroepsgenoten.
Tenslotte kan een gemeenschappelijke regeling voorzien in de toekenning van pensioenrechten over jaren, welke liggen vóór de inwerkingtreding van de regeling. Hierbij kan zowel gedacht worden aan de toekenning van een recht op uitgesteld pensioen over in het verleden liggende jaren, als aan het verlenen van een direct ingaand pensioen aan hen, die vóór bedoelde inwerkingtreding hun beroepsuitoefening wegens ouderdom of invaliditeit hebben moeten staken en aan weduwen en wezen van overleden beroepsgenoten. De kosten hiervan kunnen dan door de premie van de actieven worden opgebracht.
Wil men bovenstaande doeleinden via een gemeenschappelijke regeling bereiken, dan zal dit naar de mening van de ondergetekenden alleen mogelijk zijn indien in principe alle tot de desbetreffende tak van beroep behorenden daarbij betrokken worden.”
Een verzoek tot verplichte deelname aan een door beroepsgenoten getroffen collectieve pensioenregeling kan slechts, kort samengevat, op verzoek van één of meer voor de betrokken tak van beroep voldoende representatieve organisaties worden gedaan. Verplichtstelling impliceert een inbreuk op de markt. Deze inbreuk is slechts acceptabel als dit te rechtvaardigen is door draagvlak bij beroepsgenoten en solidariteit binnen de regeling (MvT, vergaderjaar 2003-2004, 29 481, nr. 3, p. 1).
4.5 Uit het voorgaande volgt dat de verplichting tot deelname aan een beroepspensioenfonds, zoals de SPMS, tot doel heeft om zaken te regelen die individueel niet of veel lastiger te regelen zijn, hetgeen slechts bereikt kan worden indien in principe alle tot de betreffende tak van beroep behorenden daarbij betrokken zijn. Dit doel ziet niet mede op bescherming van de belangen van de (ex-)partners van de beroepsbeoefenaars. Daarmee is voldaan aan artikel 6:163 BW en is het betoog van de vrouw dat het uitgangspunt van artikel 6:163 BW is dat de norm in beginsel strekt ter bescherming van allen die als gevolg van een overtreding ervan schade kunnen lijden en wel ter bescherming tegen alle schade die aan de dader op voet van artikel 6:98 als een gevolg van deze overtreding kan worden toegerekend, zonder belang, omdat uit het voorgaande volgt dat verplichtingstelling van een beroepspensioenreglement ingevolge de Wet Bpr niet het belang van (ex-)partners van beroepsbeoefenaars beoogt te beschermen.
4.6 De vrouw heeft tevens een beroep gedaan op het pensioenreglement van de SPMS. Zij voert aan dat in ieder geval uit het pensioenreglement volgt dat de belangen van de (ex-)partners van de deelnemer worden beschermd. De man heeft dit weersproken. Deelneming in dit pensioenfonds, neergelegd in de statuten en in het pensioenreglement van de SPMS, is bij krachtens de Wet Bpr afgegeven beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken van 18 juni 1973, Stcrt. 121, verplicht gesteld:
"voor de medische specialisten, die zijn ingeschreven in het register van erkende medische specialisten, bedoeld in het huishoudelijk reglement van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, in Nederland het beroep van medische specialist uitoefenen, in Nederland wonen en voor zover het mannelijke medische specialisten betreft de 65-jarige leeftijd (...) nog niet hebben bereikt" (behoudens bepaalde uitzonderingen).
4.7 Het hof is op grond hiervan van oordeel dat ook het reglement van de SPMS onder het begrip wettelijke plicht in de zin van artikel 6:162 lid 2 BW kan worden geschaard. De vrouw doet een beroep op de artikelen 4 lid 2, 5 lid 3, 6 lid 3 en 19 van het reglement. Uit de door de vrouw overgelegde tekst (productie 2 bij memorie grieven) volgt, hetgeen de vrouw tijdens het pleidooi in het hoger beroep ook heeft bevestigd, dat dit de tekst van de bepalingen is zoals die gold in 2007. Tijdens het pleidooi heeft het hof partijen verzocht de tekst van het reglement zoals dat gold vanaf 1990 tot aan de datum van de echtscheiding over te leggen. De man heeft dat reglement overgelegd. Kortheidshalve verwijst het hof naar hetgeen onder 2.6 is opgenomen.
4.8 De tekst van het pensioenreglement, zoals door de man in het geding gebracht, is niet gelijkluidend aan de tekst van het pensioenreglement waarop de vrouw zich beroept. Weliswaar is ter gelegenheid van de pleidooien namens de vrouw opgemerkt dat zij geen behoefte heeft om nog op de door de man over te leggen stukken te reageren, maar nu de tekst niet gelijkluidend is aan die waarop de vrouw zich beroept, brengt de goede procesorde met zich dat zij alsnog de gelegenheid krijgt zich hierover uit te laten. De zaak zal daarom worden verwezen naar de hieronder te noemen roldatum voor het nemen van een akte van de vrouw. Blijkens de inhoud van de brief van 30 oktober 2009 (zie 2.6) heeft de advocaat van de vrouw een afschrift gekregen van het pensioenreglement.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de roldatum 11 mei 2010 voor het nemen van de onder 4.8 bedoelde akte door de vrouw;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.L.R. Wefers Bettink, B.M. Mens en J.H. Lieber en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 april 2010.
---------------------------------------------------------------------------------
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.018.656
(zaaknummer rechtbank 161893)
arrest van de vierde civiele kamer van 23 november 2010
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal beroep,
geïntimeerde in het incidenteel beroep,
advocaat: mr. W.G.A. van Hoogstraten te Nijmegen,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal beroep,
appellant in het incidenteel beroep,
advocaat: mr. B.F.M. Evers te Tilburg.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 27 april 2010. Ingevolge dat tussenarrest heeft de vrouw op 11 mei 2010 een akte uitlating genomen, waarop de man op 8 juni 2010 bij antwoordakte heeft geantwoord.
1.2 Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd, heeft de man de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof wederom arrest bepaald. Aangezien de vrouw niet heeft gefourneerd, wijst het hof arrest op het door de man gefourneerde dossier.
2. De verdere motivering van de beslissing
In het principaal en het incidenteel beroep
2.1 Het hof handhaaft hetgeen het heeft overwogen in zijn tussenarrest van 27 april 2010. De vrouw heeft in het kader van haar stellingen dat de man onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door in strijd met zijn wettelijke plicht geen pensioenpremies aan de SPMS af te dragen waardoor zij schade heeft geleden, tevens een beroep gedaan op het pensioenreglement van SPMS. De tekst van het pensioenreglement, zoals door de man in het geding gebracht, is niet gelijkluidend aan de tekst van het pensioenreglement waarop de vrouw zich beroept. De vrouw is in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de door de man overgelegde tekst van dat reglement. Kortheidshalve verwijst het hof naar rechtsoverwegingen 4.7 en 4.8 van zijn tussenarrest.
2.2 De vrouw stelt dat het door de man overgelegde pensioenreglement heeft gegolden van 1 januari 1999 tot 1 januari 2002. Voorts stelt zij dat de bepalingen uit het pensioenreglement van de SPMS waarop zij een beroep doet niet voorkomen in het pensioenreglement zoals door de man in het geding gebracht, behoudens artikel 4 lid 2. Het pensioenreglement dat door de vrouw in het geding is gebracht, is een nadere en gespecificeerde uitwerking van het door de man in het geding gebrachte pensioenreglement. De vrouw handhaaft haar standpunt dat ook het door de man in het geding gebrachte pensioenreglement mede ziet op de belangen van de (ex-) partners van de deelnemers. Er wordt niet voor niets verwezen naar de Wet VPS, aldus de vrouw.
2.3 De man voert aan dat het door de vrouw overgelegde pensioenreglement uit 2007 niet gold tijdens de huwelijkse periode noch op het moment van echtscheiding van toepassing was. Het door hem in het geding gebrachte reglement heeft in ieder geval gedurende een gedeelte van het huwelijk gegolden en daaruit kan tevens worden afgeleid welke bepalingen al golden in 1990. De man merkt op dat er materieel geen wijzigingen zijn ten aanzien van de specifieke bepalingen waarnaar de vrouw verwijst, maar dat de tekst niet gelijkluidend is aan zijn versie, omdat het pensioenreglement in 2007 volledig is herschreven. De man betwist dat het pensioenreglement dat door de vrouw in het geding is gebracht, een nadere en gespecificeerde uitwerking is van het door de man in het geding gebrachte pensioenreglement. De artikelen waarop de vrouw een beroep doet, strekken niet ter bescherming van de belangen van de vrouw, althans zo begrijpt het hof het betoog van de man in de akte. Dat wordt verwezen naar de Wet VPS is niet relevant, omdat die wet in 1995 in werking is getreden en met deze verwijzing slechts is bedoeld dat wanneer er ouderdomspensioen tijdens het huwelijk is opgebouwd, de Wet VPS van toepassing is, tenzij anders overeengekomen, aldus de man.
2.4 Het hof oordeelt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de door de man overgelegde tekst van het pensioenreglement in ieder geval heeft gegolden voor de periode 1999 tot 1 januari 2001. De vrouw stelt dat de bepalingen waarop zij een beroep doet niet voorkomen in het door de man overgelegde reglement, behoudens artikel 4 lid 2 met dien verstande dat in artikel 4 lid 2 van het reglement, zoals in de procedure gebracht door de man wordt verwezen naar artikelen die betrekking hebben op bijdragen van de deelnemer met partner. Noch uit het betoog van de vrouw noch uit het betoog van de man volgt waar de bepalingen, in het door de man overgelegde reglement, zijn opgenomen die vergelijkbaar zijn met de bepalingen waarop de vrouw een beroep doet. Het hof kan dit ook niet vaststellen. Bij gebreke daarvan zal het hof zijn oordeel baseren op het door de man in het geding gebrachte pensioenreglement, in het bijzonder op artikel 4 lid 2 van dat pensioenreglement.
2.5 Het hof overweegt voorts dat de vrouw nalaat teksten van het pensioenreglement over te over, zoals die volgens de vrouw golden voor de periode 1973 tot 1999 en de periode na 1 januari 2002, zodat het hof bij gebreke daarvan ervan uitgaat dat die reglement(en) (nagenoeg) gelijkluidend waren aan het door de man overgelegde reglement (hierna: het pensioenreglement of reglement).
2.6 Het hof is van oordeel dat ingevolge het pensioenreglement de deelnemer verplicht is om premies af te dragen. De achtergrond van die verplichting vindt haar directe oorsprong in de Wet Bpr. In het verlengde daarvan geldt dat de verplichting tot betaling van premie is opgenomen ter waarborging van de belangen zoals die volgen uit de Wet Bpr en niet ter bescherming van de belangen van de (ex-)partners van de deelnemers. Het reglement bepaalt in artikel 4 lid 2 zelfs:
“Iedere deelnemer die in het huwelijk treedt (..), is verplicht binnen een maand nadien hiervan aan het bestuur schriftelijk mededeling te doen. Ingeval van verzuim kan door degene met wie de deelnemer in het huwelijk is getreden, (..) geen aanspraak worden ontleend aan dit reglement ter zake van gedurende de periode van verzuim plaatsvindend overlijden, zulks onverminderd de verplichting tot betaling van de normpremie voor de deelnemer met partner als bedoeld in de artikelen 3, 28 en 36.”
Het enkele feit dat de premiebetaling strekt tot bekostiging van de aanspraak op ouderdomspensioen en/of partnerpensioen waarop onder omstandigheden ook de partner van de deelnemer aanspraak kan maken, is onvoldoende om aan te nemen dat het pensioenreglement (mede) tot doel heeft om de belangen van de (ex-)partners van de deelnemers te behartigen.
2.7 Volgens de vrouw vloeit uit de verzorgingsgedachte van artikel 1:81 BW, dat geldt tijdens huwelijk, en de Wet VPS, die is bedoeld om de verzorgingsgedachte na ontbinding van het huwelijk te laten voortduren, voort dat een pensioenregeling (mede) strekt tot bescherming van de belangen van een (ex-)echtgenoot. Het hof volgt de vrouw niet in dat betoog. Ook al ligt aan artikel 1:81 BW en de Wet VPS ten grondslag dat echtgenoten verplicht zijn elkaar te verzorgen, dat betekent nog niet dat daardoor de Wet Bpr en het daarop gebaseerd pensioenreglement zien op de bescherming van de belangen voor de echtgenoten van de deelnemers. Noch artikel 1:81 noch de Wet VPS biedt daarvoor enige grondslag.
2.8 Uit het voorgaande volgt dat grief 1 faalt voor zover deze opkomt tegen het oordeel dat de verplichte deelneming ingevolge de Wet Bpr van de man in het pensioenfonds van de SPMS niet is aan te merken als een voorschrift dat strekt tot bescherming van door de vrouw te lijden schade. Voor zover de vrouw aanvoert dat de rechtbank ten onrechte artikel 6:163 BW heeft toegepast, faalt dat betoog, althans heeft zij geen belang bij behandeling van die stelling, omdat de man in hoger beroep uitdrukkelijk een beroep heeft gedaan op voornoemd artikel.
2.9 Vaststaat dat de man, hoewel hij als verplichte deelnemer premieplichtig was, geen pensioenpremie heeft afgedragen en dientengevolge geen pensioensaanspraken heeft opgebouwd. Deze schending van de wettelijke verplichting kan onder omstandigheden bijdragen aan het oordeel dat een zorgvuldigheidsnorm is geschonden die wel bescherming biedt tegen de door de vrouw gevorderde schade. Aan deze stelling legt de vrouw ten grondslag dat de man doordat hij buiten medeweten van de vrouw en in strijd met zijn wettelijke plicht pensioenopbouw heeft gestaakt jegens de vrouw in strijd heeft gehandeld met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt. Daarbij doet de vrouw (voorts) een beroep op artikel 1:81 BW en de Wet VPS. Zij stelt dat zij er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat de man aan zijn wettelijke verplichting voldeed en pensioenpremie betaalde. De vordering van de vrouw ziet op de periode 1987 tot aan datum echtscheiding.
1 januari 1987 tot 1 juli 1990
2.10 Tussen 1 januari 1987 en 1 juli 1990 was de man als psychiater in loondienst werkzaam was bij het [...] te [plaatsnaam]. De man voert aan dat hij gedurende die periode bij de toenmalige PGGM (thans: Pensioenfonds Zorg en Welzijn) pensioen heeft opgebouwd, hetgeen de vrouw onvoldoende gemotiveerd betwist.
2.11 In hoger beroep heeft de man zowel in zijn memorie van antwoord als tijdens het pleidooi aangevoerd dat het door hem opgebouwde pensioen, waaronder dat bij PGGM ten tijde van de echtscheiding is verevend. Dat weerspreekt de vrouw niet, zodat het hof daarvan dient uit te gaan. De vrouw stelt voor het overige onvoldoende dat de man (daarnaast) ook nog verplichte deelnemer was onder het pensioenreglement van de SPMS dan wel anderszins pensioen heeft opgebouwd dat verevend dient te worden. Gezien de gemotiveerde betwisting van de man had dit wel op haar weg gelegen, zodat het hof de vordering van de vrouw zal afwijzen voor zover deze betrekking heeft op voornoemde periode.
1 juli 1990 tot aan de datum van echtscheiding
2.12 Sinds 1 juli 1990 is de man (opnieuw) als vrij gevestigd psychiater werkzaam. Vanaf dat moment was de man wederom verplicht deelnemer in het pensioenfonds van SPMS. Gedurende deze periode heeft de man, hoewel hij als verplichte deelnemer premieplichtig was, geen pensioenpremie afgedragen en dientengevolge geen pensioensaanspraken opgebouwd die op grond van de Wet VPS voor verevening in aanmerking komt.
2.13 Het hof begrijpt het betoog van de vrouw zo dat zij met een beroep op artikel 1:81 BW, het Boon/Van Loon-arrest (HR 27 november 1981, NJ 1982, 503) en de Wet VPS betoogt dat de man ervoor had dienen te zorgen dat over deze periode pensioen werd opgebouwd waarop zij ook na de echtscheiding aanspraak had kunnen maken en dat de vrouw er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat de man pensioenpremie betaalde. De man voert gemotiveerd verweer.
2.14 Het hof verwerpt het betoog van de vrouw. Ten eerste ziet het hof zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in op grond waarvan de man verplicht zou zijn om pensioen op te bouwen waarop de vrouw bij het einde van het huwelijk aanspraak kan maken. De in artikel 1:81 BW genoemde verplichtingen bieden daar onvoldoende grond voor. Uit het artikel volgt ook geen verplichting om bij het einde van het huwelijk opgebouwd pensioen te verevenen (vgl. HR 5 oktober 1990, NJ 1991, 576).
2.15 Ook het beroep van de vrouw op het Boon/Van Loon-arrest verwerpt het hof. De Hoge Raad baseerde de pensioenverrekening in dat arrest op het bestaan van een huwelijksgemeenschap die pensioenrechten kan omvatten. Indien echtgenoten buiten gemeenschap van goederen zijn getrouwd, zoals in het onderhavige geval, dan wordt het pensioenrecht niet verrekend (HR 5 oktober 1990, NJ 1991, 576).
2.16 Sedert de inwerkingtreding van de Wet VPS per 1 mei 1995 dient in beginsel verevening plaats te vinden van het tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen, ongeacht het huwelijksvermogensregime. Ingevolge artikel 5 van het echtscheidingsconvenant zijn partijen overeengekomen dat de door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken die vallen onder de Wet VPS zullen worden verevend. Zoals uit artikel 5 van het echtscheidingsconvenant en de Wet VPS volgt gaat het om het tijdens het huwelijk opgebouwde (cursief hof) pensioen. In het onderhavige geval is juist geen pensioen opgebouwd. De vraag rijst of de man jegens de vrouw verplicht was om pensioen op te bouwen. Op grond van de Wet VPS bestaat daartoe geen verplichting. De Wet VPS geeft slechts (cursief hof), onder voorwaarden, een aanspraak op verevening van opgebouwd (cursief hof) pensioen. Het hof is van oordeel dat aan die aanspraak een verzorgingsplicht ten grondslag ligt (vgl. HR 5 april 2002, NJ 2002, 366) doch dat die verzorgingplicht niet zonder meer met zich brengt dat de man verplicht zou zijn om pensioen op te bouwen dat op grond van de Wet VPS verevend dient te worden.
2.17 Voor het overige stelt de vrouw onvoldoende gemotiveerd op grond van welke betamelijkheids- of zorgvuldigheidsnorm de man gehouden zou zijn om pensioen op te bouwen waarop de vrouw bij echtscheiding aanspraak kon maken. De vrouw stelt voorts onvoldoende feiten en omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat zij erop mocht vertrouwen dat de man tijdens het huwelijk een hoger pensioen zou opbouwen dan hij heeft gedaan en waarop zij tevens aanspraak zou kunnen maken. Het enkele feit dat de man verplicht was om pensioen op te bouwen, is daartoe, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet voldoende. Eveneens is onvoldoende de stelling van de vrouw dat zij het huishouden deed en de zorg van de kinderen had.
2.18 Mocht de vrouw al gerechtvaardigd hebben vertrouwd dat de man premie afdroeg en er een pensioenvoorziening werd getroffen, hetgeen de man gemotiveerd weerspreekt, dan mocht de vrouw daarop in ieder geval niet meer gerechtvaardigd vertrouwen, toen zij de brief van 13 juli 1998 van [A.] van Wolfsbergen & Osnabrug Belastingadviseurs had ontvangen. De vrouw brengt deze brief in het geding, zodat het hof ervan uit gaat dat zij die brief destijds heeft ontvangen.
2.19 De stelling van de vrouw dat uit artikel 3 lid 1 onder a van de Wet VPS kan worden afgeleid dat het er ten aanzien van de aanspraak van de vrouw niet toe doet of de man aan zijn wettelijke plicht heeft voldaan of niet verwerpt het hof. Deze bepaling vestigt niet een recht op pensioen dat niet is opgebouwd, maar brengt tot uitdrukking dat, als pensioen is opgebouwd, alleen verevening plaatsvindt van het gedeelte dat tijdens huwelijk is opgebouwd.
2.20 Gezien het voorgaande faalt grief 2. Aldus falen beide grieven, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
2.21 De man heeft op grond van het voorgaande geen belang meer bij behandeling van het door hem ingestelde incidenteel hoger beroep.
2.22 Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het hoger beroep, zowel in het principaal als in het incidenteel hoger beroep, worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.
3. De beslissing
Het hof, recht doende in zowel het principaal als in het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Arnhem van 29 oktober 2008;
compenseert de kosten van het principaal en het incidenteel hoger beroep aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.L.R. Wefers Bettink, B.M. Mens en J.H. Lieber en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 november 2010.