“ Allereerst uw aangifte inkomstenbelasting premie volksverzekering 2008 met dagtekening 25 maart 2009. (…) De voorlopige aanslag is op basis van deze aangifte (…) verminderd (…). De aanslag is vastgesteld conform de aangifte (E-biljet). (…)
Bij de rubriek eigen woning constateer ik dat u ten onrechte uw tweede woning in Q heeft ingevuld in deze rubriek i.p.v. box 3 (…). Ik heb de tweede woning naar box 3 verplaatst. (…) Het vermogen wordt verhoogd met € 164.000. (…) Conclusie is dat de opgelegde voorlopige aanslagen bij nader inzien eerder te laag dan te hoog zijn opgelegd. ”
2.13. Bij de uitspraak op bezwaar stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende € 20.230 bedraagt en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van € 43.074. De op basis daarvan berekende aanslag is hoger dan de aan belanghebbende opgelegde aanslag. Daarom handhaaft de Inspecteur de aanslag.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of aan belanghebbende twee maal een (definitieve) aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2008 is opgelegd en of de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Voorts is de in rekening gebrachte heffingsrente in geschil.
3.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de opgelegde aanslag moet worden vernietigd omdat het ingediende P biljet naar zijn mening niet tot een aanslag kan leiden, want het dient alleen en uitsluitend ter correctie en aanvulling van de E-aangifte, aldus belanghebbende. Belanghebbende stelt dat hem voor het jaar 2008 twee aanslagen zijn opgelegd en dat is niet mogelijk. Daarom moet een keuze worden gemaakt, waarbij belanghebbende kiest voor de aanslag gebaseerd op de E aangifte. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het geschil gaat over welke aangifte de basis moet zijn voor het opleggen van de aanslag. Subsidiair beroept belanghebbende zich op het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende verzoekt het Hof de aanslag, gebaseerd op de E aangifte, als enig juiste aanslag te legaliseren, de vergeten giftenaftrek alsnog op het belastbare inkomen in mindering te brengen en de beschikking heffingsrente te vernietigen.
3.3. Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en gegrondverklaring van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar en vernietiging, subsidiair vermindering van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Belanghebbende wijst erop dat de Inspecteur in de uitspraak op het bezwaarschrift schrijft dat de aanslag is vastgesteld conform de aangifte, waarbij hij doelt op het besluit van 11 juni 2009 tot vermindering van de (eerste) voorlopige aanslag. Omdat de term aanslag duidt op de definitieve aanslag (zie artikel 2, derde lid, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen), geeft hij daarmee aan dat dat besluit van 11 juni 2009 een definitieve aanslag is, aldus belanghebbende. De Inspecteur was dan niet bevoegd nadien, op 4 februari 2010, nogmaals een (definitieve) aanslag voor het jaar 2008 op te leggen. Daarom moet deze aanslag worden vernietigd, aldus nog steeds belanghebbende.
4.2. Naar het oordeel van het Hof is onmiskenbaar dat de Inspecteur in de uitspraak op bezwaar niet bedoelde dat het besluit tot vermindering van een voorlopige aanslag een (definitieve) aanslag was. Maar afgezien daarvan kan een kwalificatie in een uitspraak op bezwaar niet bewerkstelligen dat een dergelijk verminderingsbesluit moet worden aangemerkt als een (definitieve) aanslag. Vaststaat dat er voor het onderhavige jaar slechts eenmaal een aanslag is opgelegd. Het Hof verwerpt dan ook de eerste, de tweede en de vijfde grief van belanghebbende, die uitgaan van een ander uitgangspunt.
4.3. In zijn derde grief verwijt belanghebbende de Rechtbank ten onrechte te hebben geoordeeld dat hij bezwaar zou hebben gemaakt tegen interne compensatie, omdat zijn bezwaarschrift daarop geen betrekking had. In zijn vierde grief stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de Rechtbank ten onrechte ervan uitgaat dat de Inspecteur zich heeft beroepen op interne compensatie. Naar het oordeel van het Hof moet onder interne compensatie in dit verband worden verstaan de beslissing van de Inspecteur in de uitspraak op bezwaar dat de aanslag niet te hoog was, hoewel daarin ten onrechte geen rekening was gehouden met de giftenaftrek. Daarop heeft de Inspecteur zich in de uitspraak op bezwaar, in elk geval impliciet, beroepen. In zoverre berusten de bezwaren van belanghebbende derhalve op een onjuist uitgangspunt. Ook de constatering van de Rechtbank dat belanghebbende zich daartegen heeft verzet, acht het Hof juist. Hoewel hij daarbij niet de term ‘interne compensatie’ gebruikt, heeft belanghebbende zich in zijn bij de Rechtbank ingediende beroepschrift onder 2 verzet tegen de handelwijze van de Inspecteur. De derde en de vierde grief treffen derhalve eveneens geen doel.
4.4. Belanghebbende heeft gewezen op de hiervoor onder 2.11 aangehaalde brief van de Inspecteur. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur daarin heeft toegezegd de aanslag te zullen verminderen tot een berekend naar de door hem vermelde belastbare inkomens.
4.5. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur in de hiervoor bedoelde brief ondubbelzinnig toegezegd de aanslag te zullen verminderen op de in die brief vermelde wijze. Daarmee heeft de Inspecteur bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat hij die toezegging zou nakomen. Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan de Inspecteur in redelijkheid niet gehouden zou zijn die toezegging na te komen. Door de toezegging niet na te komen heeft de Inspecteur gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Het beroep van belanghebbende is in zoverre gegrond.
4.6. In zijn bezwaarschrift van 1 maart 2010 heeft belanghebbende ook bezwaar gemaakt tegen de bij beschikking van 27 november 2009 in rekening gebrachte heffingsrente. De wettelijke termijn van zes weken om tegen die beschikking bezwaar te maken eindigde op 8 januari 2010. Belanghebbende heeft derhalve niet tijdig bezwaar gemaakt. Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest. Belanghebbende was derhalve niet-ontvankelijk in zijn bezwaar tegen deze beschikking. Nu de Inspecteur heeft nagelaten belanghebbende niet-ontvankelijk te verklaren, zal het Hof dat alsnog doen.
4.7. Op grond van het vorenoverwogene zal het Hof de uitspraak van de Rechtbank vernietigen, het bezwaar van belanghebbende inzake de heffingsrente niet-ontvankelijk verklaren, het bezwaar van belanghebbende inzake de aanslag gegrond verklaren en de aanslag verminderen.
5. Kosten
Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
6. Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- verklaart het beroep bij de Rechtbank gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en met betrekking tot de heffingsrente;
- vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.057 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 36.507;
- verklaart het bezwaar inzake de in rekening gebrachte heffingsrente niet ontvankelijk; en
- gelast de Staat het griffierecht ad € 153 (€ 41 voor het beroep bij de Rechtbank en € 112 voor het hoger beroep) aan belanghebbende te vergoeden.