Arrest van 2 oktober 2012
Zaaknummer: 200.050.844/01
Zaak-/rolnummer rechtbank: 139484/ HA ZA 07-1511
GERECHTSHOF ARNHEM,
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante], gevestigd te Werkendam,
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. R.G. Degenaar te Gorinchem,
1. [geïntimeerde 1], en
2. [geïntimeerde 2],
beiden wonend te [woonplaats],
geïntimeerden,
hierna te noemen: [geïntimeerden],
advocaat: mr. D.S. Muller te Nijkerk.
Het geding
Bij exploot van 9 oktober 2009, hersteld bij exploot van 16 november 2009, is [appellante] in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 15 april 2009 en 15 juli 2009 (hierna te noemen: tussenvonnis en eindvonnis) die de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna te noemen: de eerste rechter) tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerden] als gedaagden heeft gewezen.
Bij arrest van 12 januari 2010 heeft het hof een comparitie van de partijen gelast, die op 11 mei 2010 is gehouden (het daarvan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de stukken).
Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellante] haar eis gewijzigd en acht grieven aangevoerd die [geïntimeerden] bij memorie van antwoord (met een productie) hebben bestreden. Daarbij hebben [geïntimeerden] onder aanvoering van twee grieven incidenteel geappelleerd. Bij memorie van antwoord in incidenteel appel (met een productie) heeft [appellante] de incidentele grieven bestreden.
Ten slotte zijn de stukken overgelegd voor arrest.
De beoordeling van het hoger beroep
1. De in het tussenvonnis onder 2 (2.1 – 2.7) vastgestelde feiten zijn niet bestreden zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan. Aldus en gelet op het verder nog over en weer gestelde en op hetgeen de eerste rechter heeft overwogen, voor zover dat in hoger beroep onbestreden is gebleven, staat in deze zaak met name (ook) het volgende vast.
In de periode die in deze zaak thans nog in het bijzonder van belang is – 1 april 2004 tot en met 31 januari 2010 – waren [geïntimeerden] eigenaressen van twee bungalows, met nummers [nummers], die deel uitmaken van een recreatieobject in de gemeente [gemeente] (hierna: het park). Van dat park maken in totaal 52 bungalows en een hotel deel uit; andere onderdelen (collectieve voorzieningen als wegen, zwembad, groenvoorziening, etc.) van het park waren in de genoemde periode eigendom van [appellante], die deze exploiteerde, met name door aan [geïntimeerden] en anderen die collectieve voorzieningen in medegebruik te geven en andere diensten te leveren, al dan niet met betrekking tot collectieve voorzieningen (zorgen voor onderhoud van collectieve voorzieningen, zorgen voor afvoer van afval, doorleveren van water en elektra, etc.). Over de tijd vóór 1 april 2004 waren [geïntimeerden] ter zake van de exploitatie van het park een vergoeding verschuldigd aan de toenmalige exploitante, [voormalig exploitante], uit hoofde van een exploitatieovereenkomst tussen [geïntimeerden] en die exploitante. In hoger beroep heeft te gelden dat over de periode vanaf 1 april 2004 [geïntimeerden] een dergelijke vergoeding niet uit hoofde van enige overeenkomst verschuldigd waren aan [appellante].
2. [appellante] heeft in hoger beroep haar eis gewijzigd. Gesteld noch gebleken is dat de wijziging in strijd met de goede procesorde is, zodat recht zal worden gedaan op de gewijzigde vordering.
3. [appellante] vordert thans veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling aan haar van € 5.324,22 met rente. De hoofdsom heeft betrekking op de periode 1 april 2004 tot en met 31 januari 2010 en is – blijkens de memorie van grieven en productie M – uit de volgende posten samengesteld:
a. “onderhoudsfonds” resp. € 21,64, 24,45 en € 29,17 per maand in 2004, 2005 en 2006-2010;
b. “vuilverwerking c.a.” resp. € 17,50, 17,91, 19,08, 17,95, 11,39, 11,58 en 11,58 per maand in 2004-2010;
c. “groenvoorziening en tuinonderhoud” resp. € 22,66, 21,56, 24,11, 20,18, 39,36, 9,64 en 9,64 per maand in 2004-2010;
d. “centrumvoorzieningen” resp. € 46,42, 47,73, 48,44, 49,22, 50,35, 51,45 en 51,45 per maand in 2004-2010;
e. “water” resp. € 167,48, 222,82, 213,53, 198,40, 189,88 en 189,82 per jaar van 2004-2009 (2009 inclusief januari 2010);
f. “elektra” resp. € 78,13, 213,84, 333,-, 358,14, 415,19 en 375,55 per jaar van 2004-2009 (2009 inclusief januari 2010);
g. “administratiekosten” € 97,40, 133,98, 144,96, 139,82 en 156,32 per jaar van 2004-2008 (die over 2009 en januari 2010 zijn “reeds verrekend”);
minus h. “reeds betaald” € 900, 1.200, 1.200, 1.200, 1.200 en 845 per jaar van 2004-2009.
4. Als grondslag van de hoofdvordering is thans alleen nog aan de orde ongerechtvaardigde verrijking. Dienaangaande neemt het hof, evenals de eerste rechter deed, bepaalde overwegingen van het hof in de zaak tussen [betrokkene] en [appellante] tot uitgangspunt. Daarbij gaat het onder meer om rechtsoverwegingen 2.6 en 2.7 van het eindarrest van 9 september 2008 en rechtsoverweging 4.22 van het tussenarrest van 27 november 2007 in die zaak, inclusief daarbij door het hof kennelijk tot de zijne gemaakte gedeelten van rechtsoverweging 3.1.5 van het vonnis van de rechtbank van 15 februari 2006 in die zaak. Aldus geldt het volgende.
5. Voor zover [appellante] diensten heeft verricht ter zake van de exploitatie van het park zoals hier aan de orde, die zij niet op contractuele grondslag in rekening kan brengen bij de individuele bungaloweigenaars, is zij verarmd. Voor zover [geïntimeerden] hebben geprofiteerd van die verrichte diensten, zijn zij verrijkt. De verrijking is ongerechtvaardigd, nu [geïntimeerden] over de periode tot april 2004 voor diezelfde diensten – die toen door een ander werden verricht – een vergoeding verschuldigd waren uit hoofde van een exploitatieovereenkomst (welke vergoeding daarin deels wél uitdrukkelijk en voor het overige – ten aanzien van het doorleveren van water en elektra – niet uitdrukkelijk was voorzien) en nu niet blijkt van enige reden waarom zij zonder vergoeding van die diensten mochten profiteren.
6. Bij de beantwoording van de vraag in hoeverre [geïntimeerden] geacht moeten worden te hebben geprofiteerd van de verrichte diensten, komt mede belang toe, ingevolge de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, aan de inhoud van de voornoemde exploitatieovereenkomst. Tot die inhoud behoort dat het [geïntimeerden] niet vrijstond eenzijdig ervoor te kiezen slechts een gedeelte van de diensten aangaande de collectieve voorzieningen te ontvangen, bijv. slechts die diensten waarvan zij feitelijk gebruik maakten of wensten te maken. Een bevoegdheid tot gedeeltelijk niet ontvangen zou in strijd zijn met de ratio van het desbetreffende kettingbeding in de exploitatieovereenkomst, te weten dat de afzonderlijke delen van het park alleen kunnen functioneren indien en zolang het geheel functioneert en bekostigd wordt. Daarmee strookt dat [geïntimeerden] over de periode tot april 2004 de volledige exploitatievergoeding verschuldigd waren, zonder dat werd gedifferentieerd tussen diensten waarvan [geïntimeerden] meer, minder of geen feitelijk gebruik maakten of nut hadden.
De eisen van redelijkheid en billijkheid brengen mee dat het [geïntimeerden] ook met betrekking tot de periode vanaf april 2004 niet vrij stond naar eigen believen te bepalen dat zij sommige van deze diensten niet of slechts ten dele zouden afnemen. De bungalows van [geïntimeerden] maken deel uit van het park en [geïntimeerden] hebben van meet af aan geweten dat tot het park ook collectieve voorzieningen behoren en dat zij zich niet eenzijdig konden onttrekken aan het ontvangen van sommige van de dienaangaande door de exploitant verrichte diensten. Ook gezien de aard van het park moet worden aangenomen dat de diensten aangaande de collectieve voorzieningen gemeenschappelijk door onder meer alle bungaloweigenaren werden ontvangen en dat aan een individuele bungaloweigenaar niet de bevoegdheid toekwam daarvan eenzijdig af te wijken.
7. Het voorgaande brengt tevens mee dat in dit verband betekenis toekomt aan de concrete bedragen van de vergoeding die [geïntimeerden] over de periode tot april 2004 voor de onderscheidene diensten contractueel verschuldigd waren. Dat betekent intussen nog niet dat uit die concrete bedragen steeds zonder meer kan worden afgeleid tot welk bedrag [geïntimeerden] de op grond van ongerechtvaardigde verrijking begrote schade van [appellante] hebben te vergoeden.
8. Met de incidentele grief I betogen [geïntimeerden] dat zij bij gebreke van een contractuele gebondenheid wél eenzijdig ervoor mochten kiezen niet af te nemen. Dit betoog schiet tekort, omdat het eraan voorbijziet dat [geïntimeerden] verplicht waren zich jegens [appellante] te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid, en zulks reeds vanaf het moment waarop [appellante] begon met de exploitatie van de collectieve voorzieningen. Anders dan [geïntimeerden] in het kader van deze grief voorts betogen, volgt uit de feiten waarop zij zich beroepen, niet dat zij bevoegd waren ervoor te kiezen zich eenzijdig te onttrekken aan het ontvangen van de hier bedoelde diensten en evenmin dat [appellante] aan afzonderlijke bungaloweigenaren (haar diensten aangaande de collectieve) voorzieningen individueel heeft aangeboden. De eerste rechter heeft dan ook terecht aangenomen dat [geïntimeerden] in beginsel verrijkt zijn door het ontvangen van het hele pakket van deze diensten. De grief mislukt.
9. Met de incidentele grief II betogen [geïntimeerden] kennelijk dat niet is aangetoond dat [geïntimeerden] verrijkt zijn en [appellante] verarmd is, alsmede dat het bedrag van de beweerde verrijking ten aanzien van geen van de afzonderlijke posten van de hoofdsom is aangetoond.
10. Zij beweren daartoe dat niet aannemelijk is gemaakt dat zij gebruik hebben gemaakt van “de voorzieningen en diensten”. Daarmee bedoelen zij kennelijk niet te bestrijden dat zij gebruik hebben gemaakt van de dienst van [appellante] die gelegen is in het doorleveren van water en elektra; de bewering zal zien op de diensten aangaande de collectieve voorzieningen. Steun voor het betoog is in die bewering echter niet te vinden. Blijkens het voorgaande moeten [geïntimeerden] immers geacht worden die diensten te hebben ontvangen, of zij daarvan nu gebruik hebben gemaakt of niet. Zij zijn daardoor dus verrijkt. Blijkens het voorgaande moet ook worden aangenomen dat [appellante] daardoor is verarmd. Aan een en het ander doet de grief niet af. Voor zover [geïntimeerden] dan ook, anders dan de eerste rechter overwoog, bestrijden dat zij ongerechtvaardigd zijn verrijkt, moet die bestrijding als ondeugdelijk worden aangemerkt.
11. Het hof zal er niet van uitgaan dat [geïntimeerden] de verschuldigdheid van de posten onderhoudsfonds, vuilverwerking c.a. en water en elektra overeenkomstig het eindarrest in de zaak tussen [betrokkene] en [appellante] hebben erkend. Tot welke bedragen deze en de overige afzonderlijke posten toewijsbaar zijn, zal hierna worden onderzocht en bij dat onderzoek zal blijken dat een zodanige erkenning niet nodig is voor de beslissing. In het kader van deze grief hebben [geïntimeerden] de door [appellante] gestelde bedragen en de beslissing van de eerste rechter op de vordering van [appellante] in elk geval niet deugdelijk bestreden. De grief behoeft geen verdere bespreking.
12. Bij gebreke van verdere grieven van de kant van [geïntimeerden] staat vast dat de vordering van [appellante] in beginsel toewijsbaar is ten aanzien van de posten en de bedragen die de eerste rechter reeds heeft toegewezen. Met name heeft het hof ervan uit te gaan dat [geïntimeerden] ongerechtvaardigd verrijkt zijn ten koste van [appellante] en op grond daarvan verplicht zijn aan [appellante] die bedragen te betalen, omdat tot die bedragen zij verrijkt zijn, [appellante] verarmd is en die verplichting redelijk is.
13. Voor zover [appellante] in hoger beroep verlangt dat andere posten of hogere bedragen worden toegewezen dan de eerste rechter heeft toegewezen, dienen de merites van het daarop betrekking hebbende verweer van [geïntimeerden], opnieuw of voor het eerst, te worden onderzocht. Alvorens daartoe over te gaan wordt nog het volgende overwogen.
14. De bedragen van de schadeposten waarvan [appellante] toewijzing verlangt, moet [appellante] in dit geding voldoende toelichten. [appellante] heeft gesteld dat zij ieder jaar een eindafrekening over het voorafgaande kalenderjaar aan [geïntimeerden] heeft toegestuurd waarin rekening en verantwoording is afgelegd en waarbij is gewezen op de mogelijkheid de onderliggende stukken in te zien. Deze stelling is onbestreden gebleven. Bovendien heeft [appellante] aangeboden haar boeken en administratie voor [geïntimeerden] en hun advocaat open te leggen teneinde vast te stellen dat de bedragen die [appellante] aan onder meer [geïntimeerden] in rekening heeft gebracht, in overeenstemming zijn met de onderliggende nota’s. Mede in het licht hiervan zal een betwisting van enig onderdeel van de door [appellante] gegeven toelichting in een aantal gevallen slechts als deugdelijk gemotiveerd kunnen worden aangemerkt als blijkt dat [geïntimeerden] de hun aldus door [appellante] geboden mogelijkheden genoegzaam hebben benut. Zo kan de algemene betwisting – opgenomen onder 11 van de memorie van [geïntimeerden] – van de stelling dat de door [appellante] opgegeven kosten werkelijk door haar zijn gemaakt, niet als deugdelijk gemotiveerd worden aangemerkt, nu de motivering slechts inhoudt dat bewijzen ontbreken, bijv. onderliggende facturen, dat niet is vast komen te staan dat de posten in een grootboekrekening of jaarrekening zijn opgenomen en dat de jaarstukken en de overzichten grootboekmutaties (ten aanzien van de desbetreffende jaren) ontbreken; het blijkt immers niet (ook niet in de brief van [naam] Accountancy van 20 oktober 2010 waarnaar [geïntimeerden] verwijzen) dat [geïntimeerden] of hun advocaat zich tot [appellante] hebben gewend voor inzage van de stukken die hun ontbreken.
15. Post a, “onderhoudsfonds”, is door de eerste rechter toegewezen ten aanzien van resp. de perioden april 2004 tot en met december 2006 en 2007 tot en met 2009, tot bedragen van € 15,20 en € 16,20 per maand. Met grief II komt [appellante] op tegen de bedragen waartoe de post is toegewezen. Zij betoogt dat het de in rechtsoverweging 3, onder a, genoemde bedragen moeten zijn.
16. [geïntimeerden] betwisten bij gebrek aan wetenschap dat de door [appellante] opgegeven gemaakte kosten werkelijk zijn gemaakt, omdat geen bewijs is overgelegd en het bewijs derhalve niet door [geïntimeerden] kan worden gecontroleerd. Aan deze betwisting wordt voorbijgegaan omdat zij niet deugdelijk is gemotiveerd (zoals in rechtsoverweging 14 bedoeld).
17. De grief is gegrond. Bij gebreke van verder verweer acht het hof de vordering ten aanzien van de onderhavige post toewijsbaar. Toewijsbaar is derhalve resp. € 21,64 en € 24,45 per maand van april 2004 tot en met december 2005, en € 29,17 per maand van januari 2006 tot en met januari 2010; dat resulteert in € 194,76 (2004), 293,40 (2005), 350,04 (2006, 2007, 2008, 2009) en 29,17 (2010).
18. Aan de opmerkingen van [geïntimeerden] over het saldo van de reservering uit het onderhoudsfonds moet worden voorbijgegaan, nu niet duidelijk is wat daarmee is beoogd. In de eerste aanleg hebben [geïntimeerden] betoogd dat een rol moet spelen dat het vóór 2004 gevormde onderhoudsfonds verloren is gegaan, maar daarin kan geen aanleiding worden gevonden om over de toewijsbaarheid van de onderhavige post anders te oordelen. [geïntimeerden] hebben toen ook betoogd dat bepaalde posten van de afrekening van de uit het onderhoudsfonds bekostigde uitgaven niet juist zijn of vragen oproepen. Zij leggen echter niet uit waarom dat consequenties zou moeten hebben voor de waardering van de verrijking die zij geacht moeten worden te hebben ontvangen. Daarom wordt aan dit betoog voorbijgegaan.
19. Post b, “vuilverwerking c.a.”, is door de eerste rechter toegewezen ten aanzien van de periode april 2004 tot en met december 2009, tot bedragen van resp. € 8,79, 11,99, 12,78, 13,78, 15,38 en 16,88 per maand. Met grief III komt [appellante] op tegen de bedragen waartoe de post is toegewezen. Zij betoogt dat het de in rechtsoverweging 3, onder c, genoemde bedragen moeten zijn.
20. [geïntimeerden] verweren zich met de bewering dat niet inzichtelijk wordt gemaakt welke kosten zijn gemaakt, maar aan die bewering moet voorbij worden gegaan omdat uit de toelichting op de grief en uit de producties (productie 7, rubriek Afvalverwerking, en productie H), dat inzicht genoegzaam te putten valt. De omvang van de verrijking van [geïntimeerden] kan dus, anders dan [geïntimeerden] zeggen, bepaald worden. Voorts verweren [geïntimeerden] zich met de bewering dat niet is aangetoond dat zij verrijkt zijn omdat niet is aangetoond dat zij gebruik hebben gemaakt van de voorziening, en dat ook niet is aangetoond dat [appellante] verarmd is. Dat verweer is ondeugdelijk, zoals in rechtsoverweging 10 reeds uiteengezet is. In de eerste aanleg hebben [geïntimeerden] nog betoogd (cva onder 34) dat een drietal facturen uit 2006 niet mede ten laste van hen zouden moeten komen. [appellante] heeft dit betoog niet weersproken. Het gaat om facturen tot in totaal € 376,99, waarvan hooguit € 4,09 ten laste van [geïntimeerden] kan zijn gekomen. Het hof zal het bedrag voor 2006 bijstellen van € 19,08 naar € 18,74 per maand. Het verdere in de eerste aanleg gevoerde verweer ten aanzien van de onderhavige post (waaronder mede het verweer ten aanzien van de “rekening over 2005”, cva onder 34) is niet deugdelijk gemotiveerd (zoals in rechtsoverweging 14 bedoeld), zodat eraan voorbij wordt gegaan.
21. De grief is grotendeels gegrond. Bij gebreke van verder verweer acht het hof de vordering ten aanzien van de onderhavige post, behoudens evengenoemde bijstelling, toewijsbaar. Toewijsbaar is derhalve resp. € 17,50, 17,91, 18,74, 17,95, 11,39, 11,58 en 11,58 per maand van april 2004 tot en met januari 2010; dat resulteert in € 157,50 (2004), 214,92 (2005), 224,88 (2006), 215,40 (2007), 136,68 (2008), 138,96 (2009) en 11,58 (2010).
22. Post c, “groenvoorziening en tuinonderhoud”, is door de eerste rechter toegewezen ten aanzien van resp. de perioden april 2004 tot en met december 2006 en 2007 tot en met 2009, tot bedragen van € 16 en € 17 per maand. Met grief IV komt [appellante] op tegen de bedragen waartoe de post is toegewezen. Zij betoogt dat het de in rechtsoverweging 3, onder c, genoemde bedragen moeten zijn.
23. [geïntimeerden] verweren zich met het betoog dat zij niet verrijkt zijn omdat zij geen gebruik hebben gemaakt van de voorziening. Dat verweer is ondeugdelijk, zoals in rechtsoverweging 10 reeds uiteengezet is. Het hof gaat ervan uit dat in de berekening van [appellante] is verdisconteerd dat [geïntimeerden] hun eigen tuin zelf onderhielden, zodat het in de eerste aanleg op dat punt gevoerde verweer geen bespreking meer behoeft. Het verdere in de eerste aanleg gevoerde verweer ten aanzien van de onderhavige post is niet deugdelijk gemotiveerd (zoals in rechtsoverweging 14 bedoeld), zodat eraan voorbij wordt gegaan.
24. De grief is gegrond. Bij gebreke van verder verweer acht het hof de vordering ten aanzien van de onderhavige post toewijsbaar. Toewijsbaar is derhalve resp. € 22,66, 21,56, 24,11, 20,18, 39,36, 9,64 en 9,64 per maand van april 2004 tot en met januari 2010; dat resulteert in € 203,94 (2004), 258,72 (2005), 289,32 (2006), 242,16 (2007), 472,32 (2008), 115,68 (2009) en 9,64 (2010).
25. Post d, “centrumvoorzieningen”, is door de eerste rechter toegewezen ten aanzien van de periode april tot en met november 2004, tot een bedrag van € 46,42 per maand. Hiertegen is geen grief gericht.
De post is afgewezen ten aanzien van de periode december 2004 tot het tijdstip waarop een nader in het eindvonnis omschreven voorwaarde is vervuld, en toegewezen ten aanzien van de tijd na dit tijdstip, tot een bedrag van € 49 per maand. Met de grieven V en VI komt [appellante] op tegen deze beslissingen, kort gezegd, op de grond dat de post haars inziens ook toewijsbaar is ten aanzien van de periode vanaf december 2004, tot de in rechtsoverweging 3, onder d, genoemde bedragen.
26. [geïntimeerden] hebben zich tot verweer erop beroepen dat [appellante] hun met ingang van 1 december 2004 de toegang tot het zwembad en de tennisbanen heeft ontzegd, met dien verstande dat hun met ingang van een later tijdstip wél toegang is verleend tegen betaling per keer. In de eerste aanleg heeft [appellante], daartoe bij het tussenvonnis in de gelegenheid gesteld, zich hierover uitgelaten in de zin dat zij inderdaad aan [geïntimeerden] de toegang tot die voorzieningen (“onder andere” – dus niet alleen – “het zwembad”) heeft ontzegd. In hoger beroep stelt [appellante] dat zij [geïntimeerden] niet de toegang tot de tennisbanen heeft geweigerd en dat [geïntimeerden] daarvan altijd gebruik hebben gemaakt of kunnen maken. Zij is daarbij echter niet ingegaan op de eerdere, anders luidende stelling van [geïntimeerden] en de eveneens anders luidende overweging van de eerste rechter en heeft ook niet aangevoerd dat zij in haar eerdere uitlating met “onder andere” niet (mede) de tennisbanen bedoelde. Dat [appellante] [geïntimeerden] de toegang tot niet alleen het zwembad maar ook de tennisbanen heeft ontzegd en hun later slechts tegen betaling toegang daartoe heeft verleend, staat daarom, als ondeugdelijk betwist, vast.
27. Nu niet anders is gesteld moet ervan uitgegaan worden dat die situatie heeft voortgeduurd van 1 december 2004 tot en met januari 2010. Dat betekent allereerst dat de voorwaardelijke toewijzing niet in stand kan blijven, omdat de voorwaarde niet vóór 31 januari 2010 is vervuld. Verder moet dan met de eerste rechter worden geoordeeld dat [geïntimeerden] gedurende deze periode aangaande zwembad en tennisbanen geen dienst van [appellante] hebben ontvangen en dus op dit punt niet zijn verrijkt.
28. [appellante] meent dat [geïntimeerden] desalniettemin ook over deze periode moeten betalen. Daartoe voert zij aan dat [geïntimeerden] haar hadden meegedeeld dat zij niet bereid waren te betalen voor de centrumvoorzieningen en dat ook niet hebben gedaan, en dat [appellante] daarom de dienstverlening heeft opgeschort. Bovendien voert zij aan dat als [geïntimeerden] niet hoeven te betalen, zij dan bereiken wat zij ook wilden bereiken, namelijk zich eenzijdig te onttrekken aan het ontvangen van de hier bedoelde diensten. Met de eerste rechter acht het hof het begrijpelijk dat [appellante] tot opschorting is overgegaan, maar ziet het geen ruimte voor een oordeel dat [geïntimeerden] verrijkt zijn. Wilde [appellante] recht op betaling behouden, dan was deze opschorting een averechts middel. Dat [appellante] zich van een ander middel dan een verrijkingsactie had kunnen bedienen, is ook niet uitgesloten te achten.
29. [appellante] heeft aangevoerd dat [geïntimeerden] steeds wél van het parkeerterrein gebruik hebben gemaakt of kunnen maken. [geïntimeerden] stellen niet dat het anders is en volstaan met de bewering dat [appellante] haar stelling niet aannemelijk heeft gemaakt. De stelling van [appellante] is op dit punt ondeugdelijk weersproken, zodat ze als vaststaand moet worden aangemerkt. Dat betekent dat [geïntimeerden] op dit punt wél zijn verrijkt.
30. In dit verband behoeft nog slechts bespreking het verweer van [geïntimeerden] dat niet onderbouwd is, bijv. met facturen, in hoeverre zij verrijkt zijn, en dat in de berekening van [appellante] niet het maandelijks door [geïntimeerden] betaalde bedrag van € 100 terugkomt.
[appellante] zegt bij haar berekening te zijn uitgegaan van het bedrag dat in het kettingbeding is opgenomen en dit te hebben verhoogd aan de hand van het consumentenprijsindexcijfer, zoals eveneens in het kettingbeding voorzien. [geïntimeerden] betogen niet dat die berekening op onjuiste wijze is gemaakt. Verdere onderbouwing behoeft dan niet van [appellante] te worden verlangd. Het hof zal de door [appellante] berekende bedragen hanteren.
Uit de in rechtsoverweging 3 opgenomen post h “reeds betaald” blijkt dat [appellante] door [geïntimeerden] betaalde bedragen op haar vordering in mindering heeft gebracht. Nu [geïntimeerden] deze post niet in het evengenoemde verweer hebben betrokken, en met name niet beweren dat zij meer hebben betaald dan in mindering is gebracht, moet aan dit verweer voorbij worden gegaan.
31. De grieven zijn gedeeltelijk gegrond. Bij gebreke van verder verweer acht het hof de vordering ten aanzien van de onderhavige post toewijsbaar voor het gedeelte dat aan het parkeerterrein valt toe te rekenen. Bij gebreke van gegevens die in andere richting wijzen, begroot het hof dit gedeelte schattenderwijs op ?. Naast het bedrag dat de eerste rechter toewees – € 46,42 per maand van april tot en met november 2004 – is dan alsnog toewijsbaar resp. € 15,47, 15,91, 16,15, 16,41, 16,78, 17,15 en 17,15 per maand van december 2004 tot en met januari 2010. Voor een voorwaardelijke toewijzing is geen plaats. Dat resulteert in € 386,83 (2004), 190,92 (2005), 193,80 (2006), 196,92 (2007), 201,36 (2008), 205,80 (2009) en 17,15 (2010).
32. De posten e en f, “water” en “elektra”, zijn door de eerste rechter toegewezen ten aanzien van de periode vanaf april 2004 voor zolang [geïntimeerden] eigenaressen van de bungalows zijn, tot het bedrag van de door resp. de water- en de elektraleverancier in rekening gebrachte prijs voor de hoeveelheid water en elektriciteit die [geïntimeerden] blijkens de registratie van hun water- en elektriciteitsmeter in die periode hebben verbruikt, te vermeerderen met 5% handlingkosten. Met grief VII komt [appellante] op tegen het bedrag waartoe de post is toegewezen. Zij betoogt dat het de in rechtsoverweging 3, onder e en f, genoemde bedragen moeten zijn.
33. Blijkens de toelichting op de grief en de producties L en M stelt [appellante] dat de volgende gegevens (waarbij het hof enkele evidente verschrijvingen heeft gecorrigeerd) in de berekening moeten worden betrokken:
Waterverbruik van [geïntimeerden] van april 2004 tot en met januari 2010: resp. 103, 137, 131, 128, 132, 138 m3 per jaar (2009 inclusief januari 2010).
Elektraverbruik dito: resp. 772 (zijnde, afgerond, € 78,13 : € 0,10122), 2113, 2542, 2707, 2719 en 2909 Kwh.
Gemiddelde prijs per m3 water dito: resp. € 1,549, 1.549, 1,63, 1,56, 1,37 en 1,31.
Gemiddelde prijs per Kwh elektra dito: resp. € 0,0964, 0,0964, 0,131, 0,126, 0,1455 en 0,123.
5% handlingkosten.
Blijkens productie M resulteert de berekening in: voor water resp. € 167,48, 222,82, 213,53, 198,40, 189,88 en 189,82 en voor elektra resp. € 78,13, 213,84, 333,-, 358,14, 415,19 en 375,55, telkens per jaar vanaf 2004 tot en met 2009.
34. [geïntimeerden] verweren zich met de bewering dat het voor hen volstrekt onduidelijk is waartegen zij zich moeten verweren, maar aan die bewering moet voorbij worden gegaan omdat uit de toelichting op de grief en de genoemde producties de stelling van [appellante] genoegzaam duidelijk blijkt. Voorts betwisten [geïntimeerden] bij gebrek aan wetenschap “al hetgeen” (bedoeld zal zijn: al hetgeen [appellante] stelt). Aan deze betwisting wordt voorbijgegaan omdat zij niet deugdelijk is gemotiveerd (zoals in rechtsoverweging 14 bedoeld).
35. [appellante] heeft in haar opgaaf van het waterverbruik mede opgenomen een omslag van het verschil tussen enerzijds de totale hoeveelheid water die aan [appellante] door de waterleverancier in rekening is gebracht en anderzijds de som van de op de watermeters van de afzonderlijke verbruikers geregistreerde hoeveelheden water. Uit productie 7, rubriek Water, “Waterverbruik overzicht 2006”, valt op te maken dat het daarbij in 2006 om een verschil ter grootte van 585 m3 bij een totale hoeveelheid van 9989 m3 ging, hetgeen neerkomt op (afgerond) 6%. [appellante] betoogt dat het in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid is dat dit verschil naar evenredigheid wordt omgeslagen over alle verbruikers (derhalve: niet alleen de eigenaars van bungalows, zoals in de zojuist genoemde productie nog lijkt te zijn gebeurd). Het enige deugdelijk gemotiveerde verweer dat [geïntimeerden] ten aanzien van de posten “water” en “elektra” voeren, betreft deze kwestie inzake de omslag van dit verschil.
36. Bij de beoordeling van dit verweer is van belang dat het hof in het in rechtsoverweging 4 genoemde eindarrest van 9 september 2008 (onder 2.11) heeft overwogen dat de desbetreffende bungaloweigenaar ten aanzien van dit verschil niet verrijkt is en dat [appellante] bovendien daarvoor zelf verantwoordelijk is, aangezien wat het hof noemde “het logistiek systeem tussen de algemene watermeter en de individuele watermeters” eigendom van [appellante] is en daarmee voor haar risico komt. Het had op de weg van [appellante] gelegen op deze overwegingen in te gaan, maar zij heeft dat niet gedaan. Ook in de onderhavige zaak is het hof van oordeel dat [geïntimeerden] niet geacht kunnen worden ten aanzien van genoemd verschil verrijkt te zijn. Het is begrijpelijk dat [appellante] niet met de kosten van het verschil wil blijven zitten, maar het hof ziet geen ruimte voor het oordeel dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat [geïntimeerden] geacht moeten worden van dit verschil te hebben geprofiteerd. Het is ook niet uitgesloten te achten dat [appellante] zich van een ander middel dan een verrijkingsactie had kunnen bedienen om de waterkosten volledig voor rekening van de verbruikers te laten komen.
37. De grief is gedeeltelijk gegrond. Bij gebreke van verder verweer acht het hof de vordering ten aanzien van de onderhavige posten toewijsbaar, minus de omslag van het genoemde verschil. Bij gebreke van gegevens die in andere richting wijzen, begroot het hof de omvang van die omslag schattenderwijs ook voor de andere jaren dan 2006 op 6% en neemt het aan dat de door [appellante] berekende bedragen ter zake van water door 1,06 gedeeld moeten worden om die omslag eruit te verwijderen. Dat betekent dat toewijsbaar is ten aanzien van water resp. € 158,- (2004), 210,21 (2005), 201,44 (2006), 187,17 (2007), 179,13 (2008) en 179,08 (2009) en ten aanzien van elektra resp. € 78,13 (2004), 213,84 (2005), 333,- (2006), 358,14 (2007), 415,19 (2008) en 375,55 (2009).
38. Post g, “administratiekosten”, is door de eerste rechter toegewezen in de vorm van 5% handlingkosten, als onderdeel van de posten inzake water en elektra. Met grief VIII beoogt [appellante] dat haar als administratiekosten 10% van de posten a tot en met d wordt toegekend. Weliswaar lijkt de toelichting van de grief mede gericht op toekenning van 10% van de posten water en elektra, maar daaraan moet voorbij worden gegaan, omdat de vordering – blijkens de specificatie in productie M – alleen betrekking heeft op 10% van de andere posten.
39. [appellante] legt aan deze post ten grondslag dat zij aanzienlijke kosten maakte en nadelen leed door het voeren van de administratie, waaronder mede begrepen het verrichten van tal van werkzaamheden in het kader van de exploitatie waarmee zij was belast, in het bijzonder ook doordat zij bepaalde uitgaven moest voorfinancieren en doordat zij het risico inzake het incasseren van de (door de bungaloweigenaars) aan haar verschuldigde vergoedingen moest dragen, al welke kosten en nadelen – volgens [appellante] – in redelijkheid moeten worden verdisconteerd in de bedoelde opslag van 10%.
40. [geïntimeerden] bestrijden de verschuldigdheid van deze post, onder meer door erop te wijzen dat [appellante] niet aannemelijk maakt dat de door haar gestelde kosten (en nadelen) redelijkerwijs ten laste moeten komen van de bungaloweigenaars.
41. Bij de beoordeling van dit verweer is van belang dat het hof in het in rechtsoverweging 4 genoemde eindarrest van 9 september 2008 (onder 2.14) heeft overwogen dat het percentage van 10 een deugdelijke onderbouwing ontbeert en dat niet genoegzaam is onderbouwd dat het redelijk is dat de kosten die [appellante] heeft gemaakt ten aanzien van de handling van alle voorzieningen – anders dan inzake water en elektra – die zij ten laste van de desbetreffende bungaloweigenaar brengt, voor rekening van die laatste zouden komen. Het had op de weg van [appellante] gelegen op deze overwegingen in te gaan, maar zij heeft dat niet gedaan.
42. In de onderhavige zaak is denkbaar dat de verrichtingen die [appellante] aanwijst, een verrijking van [geïntimeerden] hebben meegebracht, maar [appellante] stelt dat niet expliciet. Al aangenomen dat [geïntimeerden] door die verrichtingen zijn verrijkt, ten koste van een verarming van [appellante], dan rijst voorts de vraag of, en zo ja, in hoeverre, het redelijk is dat [geïntimeerden] verplicht zijn de aldus door [appellante] geleden schade te vergoeden. Daaromtrent stelt [appellante] weinig of niets, terwijl het op haar weg lag de redelijkheid van deze post nader toe te lichten. Dit te meer nu zij de vordering ten aanzien van deze post, die de periode van april 2004 tot en met januari 2010 betreft, voor het eerst op 3 augustus 2010 in rechte instelde en niet blijkt dat zij al eerder dan bij haar brief van 2 maart 2010 (productie E) buiten rechte bij [geïntimeerden] een aanspraak op een dergelijke opslag heeft geëntameerd.
43. Nu de post onvoldoende is toegelicht, is de grief ongegrond en de grondslag die aan de vordering ten aanzien van de onderhavige post is gegeven, ontoereikend. De vordering ten aanzien van deze post zal worden afgewezen.
44. Bij de te nemen beslissing zal het hof rekening houden met de aftrekpost h, “reeds betaald”, nu de juistheid van die post niet is bestreden. Bij gebreke van verweer is de vordering ten aanzien van wettelijke rente toewijsbaar.
45. Beide partijen hebben een algemeen bewijsaanbod gedaan, [appellante] heeft mede specifiek bewijs aangeboden (p. 18-19 van haar memorie van grieven) en ook [geïntimeerden] hebben mede specifiek bewijs aangeboden (onder 24 van hun memorie). Voor zover de aanbiedingen bewijs door getuigen betreffen en voldoende zijn betrokken op concrete feiten, gaat het niet om feiten die, indien bewezen, tot andere beslissingen zouden kunnen nopen. Voor toelating tot bewijs door andere middelen ziet het hof geen aanleiding. Aan de aanbiedingen wordt daarom voorbijgegaan.
46. De slotsom is de volgende. Verdere bespreking van de grieven is overbodig, met name ook van grief I van [appellante]. Het tussenvonnis moet worden bekrachtigd nu niet blijkt van grond voor vernietiging. Hoewel de inhoud van het eindvonnis goeddeels in stand blijft, zal dit vonnis toch worden vernietigd, ter wille van de duidelijkheid. De gewijzigde vordering van [appellante] is gedeeltelijk toewijsbaar en moet voor het overige worden afgewezen.
Toewijsbaar is:
over 2004: € 194,76 (a), 157,50 (b), 203,94 (c), 386,83 (d), 158,- (e) en 78,13 (f), tezamen: € 1.179,16 minus (h) € 900 = € 279,16;
over 2005: € 293,40 (a), 214,92 (b), 258,72 (c), 190,92 (d), 210,21 (e) en 213,84 (f), tezamen: € 1.382,01 minus (h) € 1.200 = € 182,01;
over 2006: € 350,04 (a), 224,88 (b), 289,32 (c), 193,80 (d), 201,44 (e) en 333,- (f), tezamen: € 1.592,48 minus (h) € 1.200 = € 392,48;
over 2007: € 350,04 (a), 215,40 (b), 242,16 (c), 196,92 (d), 187,17 (e) en 358,14 (f), tezamen: € 1.549,83 minus (h) € 1.200 = € 349,83;
over 2008: € 350,04 (a), 136,68 (b), 472,32 (c), 201,36 (d), 179,13 (e) en 415,19 (f), tezamen: € 1.754,72 minus (h) € 1.200 = € 554,72;
over 2009: € 350,04 (a), 138,96 (b), 115,68 (c), 205,80 (d), 179,08 (e) en 375,55 (f), tezamen: € 1.365,11 minus (h) € 845 = € 520,11;
over 2010: € 29,17 (a), 11,58 (b), 9,64 (c) en 17,15 (d), tezamen: € 67,54;
in totaal de som van € 2.345,85.
Daarbij komt de wettelijke rente, telkens vanaf 31 december van het desbetreffende jaar.
De partijen worden over en weer op enkele punten in het ongelijk gesteld. Dat geldt óók voor het incidentele appel, gezien de samenhang daarvan met het principale appel. Daarom zullen de gedingkosten worden gecompenseerd zoals hierna te doen.
bekrachtigt het tussenvonnis van 15 april 2009 en vernietigt het eindvonnis van 15 juli 2009;
veroordeelt [geïntimeerden] ertoe aan [appellante] te betalen de som van € 2.345,85,
te vermeerderen met de wettelijke rente over € 279,16 vanaf 31 december 2004, over € 182,01 vanaf 31 december 2005, over € 392,48 vanaf 31 december 2006, over € 349,83 vanaf 31 december 2007, over € 554,72 vanaf 31 december 2008, over € 520,11 vanaf 31 december 2009 en over € 67,54 vanaf 31 december 2010, telkens tot de dag van algehele voldoening;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van alle instanties, zodat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, R.F. Groos en D. den Hertog en is in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 2 oktober 2012.