Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest van 12 november 2013
EA HRF IV B.V.en
EA Holland Retail Fund IV C.V.,
[geïntimeerde 1],
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
c.s. hebben in reconventie de opheffing van de ten laste van hen gelegde conservatoire beslagen en een verbod in de toekomst nieuwe beslagen te leggen gevorderd.
De rechtbank heeft de primaire vordering in conventie toegewezen, met dien verstande dat de vordering van EAF van € 1.200.000,-- en de daarmee samenhangende rente en kosten buiten beschouwing dient te worden gelaten, met wettelijke rente. De reconventionele vordering heeft zij afgewezen.
Niet betwist is dat de netto verkoopopbrengst van de onroerende zaak op advies van [betrokkene 2], de financieel controller van het EA-concern, (door de notaris) is overgemaakt aan EAIG. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben zich voorts laten adviseren door de advocaat mr. De Ranitz. De curator betwist niet dat mr De Ranitz als terzake deskundig moet worden beschouwd. Niet gesteld of gebleken is dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] redenen hadden moeten hebben om te twijfelen aan de juistheid van de adviezen van [betrokkene 2] en mr. De Ranitz. Ook al wijst de jaarrekening 2006 van EAF erop dat HRF IV C.V. een schuld had van € 1.200.000 aan EAF in plaats van EAIG, is het hof van oordeel dat, gelet op de toelichting van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] waarom feitelijk sprake was van een schuld aan EAIG en de advisering van [betrokkene 2] en mr. De Ranitz om de netto verkoopopbrengst over te maken aan EAIG, op zijn minst verschillend gedacht kon worden over de vraag welke vennootschap als schuldeiser van HRF IV C.V. moest worden aangemerkt. In ieder geval kan niet worden gezegd dat geen redelijk denkend bestuurder had mogen instemmen met betaling van de netto verkoopopbrengst aan EAIG. Daarbij merkt het hof op dat gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] persoonlijk enig belang hadden bij betaling aan EAIG in plaats van aan EAF. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben voorts gemotiveerd gesteld dat indien de netto verkoopopbrengst aan EAF was betaald in plaats van aan EAIG, Rabobank op grond van de compte joint ook in dat geval het (hogere) positieve saldo met het (hogere) debetsaldo van EAIG zou hebben verrekend, zodat het eindresultaat hetzelfde zou zijn geweest. In verband hiermee, naar het hof begrijpt, stelt de curator in hoger beroep dat de netto verkoopopbrengst van de onroerende zaak aan de rechthebbende vennootschappen HRF IV B.V./C.V. had moeten worden betaald, zodat geen verevening door Rabobank had kunnen plaatsvinden. Echter, in het licht van het hiervoor overwogene en in aanmerking genomen dat ook in de visie van de curator HRF IV C.V. een schuld had aan een concernvennootschap (namelijk aan EAF), valt niet in te zien dat geen redelijk denkend bestuurder onder de gegeven omstandigheden de verkoopopbrengst van de onroerende zaak zou hebben aangewend om de schuld van de C.V. (grotendeels) af te lossen aan de concernvennootschap die zij redelijkerwijs als schuldeiser mochten beschouwen (EAIG). Dit geldt eens te meer nu HRF IV C.V. op dat moment nog over voldoende activa beschikte om ook haar overige (externe) crediteuren te voldoen; de curator erkent dat HRF IV C.V. ten tijde van faillietverklaring een positief banksaldo van
€ 42.765,91 had, terwijl uit het door hem overgelegde overzicht van voorlopig erkende crediteuren van HRF IV C.V. (productie 10 bij dagvaarding) blijkt dat de preferente en concurrente crediteuren in totaal € 34.596,75 van de C.V. te vorderen hadden.
HRF IV B.V.enige wettelijke of contractuele verplichting niet nakwam. Evenmin valt in te zien dat zij door (namens de beherend vennoot HRF IV B.V.) in te stemmen met de overboeking van de netto verkoopopbrengst van de aan de C.V. toebehorende onroerende zaak aan EAIG, hebben bewerkstelligd of toegelaten dat
HRF IV C.V.haar contractuele verplichting – naar het hof de stellingen van de curator begrijpt: jegens EAF tot terugbetaling van de schuld van € 1.200.000,-- – niet nakwam. Bovendien geldt dat, nu geen sprake is van kennelijke onbehoorlijk bestuur door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in hun hoedanigheid van beleidsbepalers van de beherend vennoot HRF IV B.V., hun ook niet persoonlijk een (voldoende) ernstig verwijt kan worden gemaakt.
De curator zal worden veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg, zowel in conventie als in reconventie. De curator zal voorts worden veroordeeld in de kosten van het principaal appel. Deze veroordelingen zullen, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, inclusief die tot opheffing van het beslag (HR 20 januari 1995, NJ 1995, 413). Nu in het incidenteel appel de grieven weliswaar gegrond zijn, maar de in hoger beroep vermeerderde reconventionele vorderingen worden afgewezen, ziet het hof aanleiding de kosten van het incidenteel appel te compenseren.
Beslissing
- wijst de vorderingen van de curator af;
- veroordeelt de curator in de kosten van de procedure in eerste aanleg voor zover in conventie gemaakt, aan de zijde van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] begroot op
- veroordeelt de curator de ten laste van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gelegde conservatoire beslagen op te heffen en terzake geen nieuwe beslagen te leggen;
- wijst af het anders of meer gevorderde;
- veroordeelt de curator in de kosten van de procedure in eerste aanleg voor zover in reconventie gemaakt, aan de zijde van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] begroot op