ECLI:NL:GHDHA:2013:986

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 april 2013
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
200.036.349-02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en zorgplicht van de kredietverstrekker in het kader van effectenleaseovereenkomsten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Dexia Nederland B.V. tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin de kantonrechter de vorderingen van Dexia in conventie heeft afgewezen en Dexia in reconventie heeft veroordeeld tot betaling aan de geïntimeerde. De zaak betreft effectenleaseovereenkomsten die door de geïntimeerde zijn aangegaan met een rechtsvoorgangster van Dexia. De geïntimeerde heeft de overeenkomsten beëindigd en vordert terugbetaling van de door haar betaalde bedragen, terwijl Dexia vordert dat de geïntimeerde de nog openstaande bedragen betaalt. Het hof heeft vastgesteld dat Dexia tekort is geschoten in haar zorgplicht jegens de geïntimeerde, door niet voldoende te waarschuwen voor de risico's van de overeenkomsten en niet te onderzoeken of de financiële situatie van de geïntimeerde het aangaan van de overeenkomsten verantwoord maakte. Het hof heeft geoordeeld dat de schade moet worden verdeeld, waarbij Dexia voor tweederde deel aansprakelijk is voor de schade die de geïntimeerde heeft geleden. Uiteindelijk heeft het hof de vordering van de geïntimeerde tot terugbetaling van een bedrag van € 11.160,71 toegewezen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 15 augustus 2002. Tevens is verklaard dat de geïntimeerde niet gehouden is de restschuld te voldoen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.036.349/02
Zaak-/rolnummer rechtbank: 540297 CV EXPL 04-11412

Arrest d.d. 2 april 2013

in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DEXIA NEDERLAND B.V., rechtsopvolgster van de naamloze vennootschap Dexia Bank Nederland N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
beiden hierna te noemen: Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde], wonend te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen:[geïntimeerde],
advocaat: mr. E.E. Nauta-Rijsdijk te Rotterdam.

Het geding

Bij exploot van 17 november 2008 is Dexia in hoger beroep gekomen van het vonnis van 19 augustus 2008 dat de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam (hierna: de kantonrechter) tussen Dexia als eiseres in conventie, verweerster in reconventie, en[geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, heeft gewezen (hierna: het vonnis). Bij memorie van grieven (met producties) heeft Dexia tegen het vonnis drie grieven aangevoerd en haar eis gewijzigd en verminderd. Daarop heeft[geïntimeerde] bij memorie (met producties) geantwoord en haar eis verminderd en, voorwaardelijk, vermeerderd. Niet blijkt dat Dexia daarna heeft verzocht zich nog bij akte uit te mogen laten. Ten slotte zijn de stukken overgelegd voor arrest.

De beoordeling van het hoger beroep

1.
De kantonrechter heeft in het vonnis onder 1, 1.1 tot en met 1.7, alsmede in de aan het vonnis gehechte bijlage een aantal feiten als tussen de partijen vaststaand aangenomen. Met grief I maakt Dexia bezwaar tegen de vaststelling onder 1.2, doch blijkens de toelichting van de grief en de inhoud van productie 27 bestrijdt Dexia niet de juistheid van die vaststelling maar de volledigheid ervan en de gevolgtrekkingen die de kantonrechter eraan heeft verbonden. De vaststelling is ook voor het overige niet in geschil, zodat zij ook het hof tot uitgangspunt dient.
2.
Gelet daarop, op het verder nog over en weer gestelde, op de in het geding gebrachte bescheiden en uit hetgeen daaruit zonder meer kan worden afgeleid, kan het hof thans, vooreerst, uitgaan van het volgende.
a.[geïntimeerde] is op 22 mei 2000 met een rechtsvoorgangster van Dexia, Bank Labouchere N.V. (hierna: Dexia), twee effectenleaseovereenkomsten aangegaan, genaamd Allround Effect Maandbetaling (hierna: de overeenkomsten 1 en 2), die als huurkoop moeten worden gekwalificeerd.
Op de overeenkomsten zijn “bijzondere voorwaarden effecten lease” toepasselijk.
Bij de overeenkomsten heeft[geïntimeerde] € 10.638,11 en € 34.041,94 geleend, met welke bedragen effecten, namelijk Labouchere AEX Plus certificaten, zijn gekocht die aan[geïntimeerde] zijn geleased (hierna: de effecten).
De overeenkomsten hadden een looptijd van 240 maanden.
Per maand was[geïntimeerde] 0,96% rente over het geleende bedrag verschuldigd. In totaal zou de rente over de hele looptijd aldus € 16.588,69 en € 53.083,82 bedragen.
De totale leasesommen (aflossing lening en rente) van € 27.226,80 en € 87.125,76 dienden in 240 maandtermijnen van € 113,44 en € 363,02, telkens op of omstreeks de eerste dag van de maand te worden voldaan.
Lopes Robalo mocht de overeenkomsten na 60 maanden beëindigen zonder extra kosten; bij eerdere beëindiging zou[geïntimeerde] ook de maandtermijnen tot en met de 60e maand verschuldigd zijn, zij het “onder aftrek van 50% korting wegens voortijdige betaling”.
Bij beëindiging door[geïntimeerde] vóór afloop van de looptijd van 240 maanden zou de verkoopwaarde van de effecten worden verrekend met de contante waarde van het onbetaalde restant van de totale leasesom.
b. De overeenkomsten zijn op verzoek van[geïntimeerde] per 15 augustus 2002 beëindigd en de verkoopwaarde van de effecten was toen € 6.070,36 en € 19.425,14, tezamen € 25.495,50.
c. Tot 15 augustus 2002 heeft[geïntimeerde] op beide overeenkomsten de eerste 26 maandtermijnen betaald, in totaal tot bedragen van € 2.949,70 en € 9.438,52, tezamen
€ 12.387,32. Tevens heeft zij begin augustus 2002 op beide overeenkomsten een extra betaling gedaan, tot bedragen van € 3.800 en € 12.250, tezamen € 16.050. In totaal heeft zij aldus op beide overeenkomsten € 6.749,70 en € 21.688,52, tezamen € 28.437,22, betaald.
d. Dexia heeft eindafrekeningen per 15 augustus 2002 opgesteld, waarin het volgende is opgenomen.
Aan[geïntimeerde] werden in rekening gebracht:
de 34 “resterende termijnen”, “contant gemaakt” tot bedragen van € 1.928,65 en € 6.171,34 (het gaat hier kennelijk om de maandtermijnen van de 27e tot en met de 60e maand);
de “restant hoofdsommen”, tot bedragen van € 9.711,39 en € 31.076,44.
Daarop werden in mindering gebracht:
de evengenoemde verkoopwaarde van € 6.070,36 en € 19.425,14;
de “tegoeden contract”, tot bedragen van € 3.800 en € 12.250 (het gaat hier kennelijk om de extra-betalingen van[geïntimeerde]).
Dit resulteerde in bedragen van € 1.769,68 en € 5.572,64, “totaal door u nog te voldoen”.
e. Op 25 januari 2007 heeft het Amsterdamse hof op de voet van artikel 7:907, eerste lid, BW bij beschikking de onder meer met Dexia gesloten zogenaamde WCAM-overeenkomst verbindend verklaard voor de in die overeenkomst aangewezen personen.[geïntimeerde] heeft, kort gezegd, tijdig en rechtsgeldig een zogenaamde opt-outverklaring afgelegd, zodat de WCAM-overeenkomst haar niet bindt.
3. In de eerste aanleg vorderde Dexia, voor zover in hoger beroep nog van belang, in conventie veroordeling van[geïntimeerde] tot betaling van de (hierboven onder 2.d, aan het eind, genoemde) bedragen van € 1.769,68 en € 5.572,64 als hoofdsommen, te vermeerderen met rente vanaf 15 augustus 2002 tot de dag van voldoening.[geïntimeerde]
[geïntimeerde] vorderde in de eerste aanleg, voor zover in hoger beroep nog van belang, in reconventie veroordeling van Dexia tot betaling van al hetgeen zij en haar echtgenoot inzake de overeenkomsten aan Dexia hebben betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid tot de dag van voldoening.
4.
De kantonrechter heeft in conventie de vorderingen afgewezen en in reconventie Dexia veroordeeld tot betaling aan[geïntimeerde]: ter zake van overeenkomst 1 € 4.805,21, te vermeerderen met de wettelijke rente over 71,2% van elke ter zake van die overeenkomst verrichte betaling, telkens vanaf de dag van betaling tot de dag van algehele voldoening; en ter zake van overeenkomst 2 € 15.465,30, te vermeerderen met de wettelijke rente over 71,3% van elke ter zake van die overeenkomst verrichte betaling, telkens vanaf de dag van betaling tot de dag van algehele voldoening.
In conventie en in reconventie heeft de kantonrechter voorts Dexia in de gedingkosten verwezen, de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.
5.
In hoger beroep vordert Dexia:
(1) primair veroordeling van[geïntimeerde] tot betaling van € 7.342,32 (€ 1.769,68 plus € 5.572,64, zoals in de eerste aanleg gevorderd), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 augustus 2002 tot de dag van algehele voldoening;
(2) subsidiair veroordeling van[geïntimeerde] tot betaling van € 2.447,19, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 augustus 2002 tot de dag van algehele voldoening; en
(3) veroordeling van[geïntimeerde] tot terugbetaling van hetgeen Dexia ter voldoening aan het vonnis aan[geïntimeerde] heeft voldaan, te weten € 29.859,97, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 september 2008 tot de dag van algehele voldoening.
Lopes Robalo heeft in hoger beroep haar vorderingen, voor zover door de kantonrechter afgewezen, niet opnieuw aan de orde gesteld. Zij heeft
(1) haar vordering, voor zover toegewezen, gehandhaafd; en,
voor het geval het hof het vonnis vernietigt, haar eis vermeerderd door bovendien te vorderen: (2) verklaring voor recht dat Dexia de precontractuele zorgplicht jegens haar heeft geschonden en aldus jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld, door niet te onderzoeken of de overeenkomsten een onverantwoord zware last voor haar zouden vormen; en
(3) veroordeling van Dexia tot vergoeding van de dientengevolge door haar geleden schade, in de vorm van betaling van een geldsom ten bedrage van al hetgeen Dexia van haar inzake de overeenkomsten heeft ontvangen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling, alsmede in de vorm van “bepaling” dat zij niet gehouden is de restschuld te voldoen.
6.
Over en weer is geen bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering, althans wijziging van de eis en het hof ziet daartegen ook geen bezwaar. Op de vermeerderde, gewijzigde en verminderde eisen van Dexia en[geïntimeerde] zal recht worden gedaan.
7.
De
grieven I en IIzullen gezamenlijk worden behandeld.
8.
Het volgende wordt daarbij vooropgesteld. De Hoge Raad heeft op 5 juni 2009 drie arresten uitgesproken (LJN: BH 2815, 2811 en 2822; NJ 2012, 182, 183 en 184). Het Amsterdamse hof heeft op 1 december 2009 vier arresten uitgesproken (LJN: BK 4978, 4981, 4982 en 4983). De Hoge Raad heeft op 29 april 2011 in twee van de laatstgenoemde vier zaken arresten uitgesproken (LJN: BP 4012 en 4003; NJ 2012, 40 en 41). Het gaat hier steeds om zaken waarin – deels – dezelfde kwesties aan de orde waren als in het huidige geding. Het hof sluit zich bij die arresten aan en zal daarbij vanzelfsprekend rekening houden met de feiten en omstandigheden die in het huidige geding naar voren zijn gekomen, in het bijzonder ook met de individuele omstandigheden van[geïntimeerde].
9.
Op Dexia rustte voordat de overeenkomsten werden aangegaan jegens[geïntimeerde] een bijzondere zorgplicht die ertoe strekte haar te beschermen tegen de gevaren van eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht. Die zorgplicht omvatte een waarschuw- en een onderzoekplicht: een verplichting[geïntimeerde] vóór het aangaan van de overeenkomsten indringend en in niet mis te verstane bewoordingen te waarschuwen voor het risico dat de verkoopwaarde van de geleasede effecten bij beëindiging van de overeenkomsten niet toereikend zou zijn voor de terugbetaling van de geleende bedragen, in welk geval een restschuld zou overblijven, alsmede een verplichting vóór het aangaan van de overeenkomsten inlichtingen in te winnen over de inkomens- en vermogenspositie van[geïntimeerde] teneinde na te gaan of zij naar redelijke verwachting de uit de overeenkomsten voortvloeiende financiële verplichtingen zou kunnen dragen, ook bij een ontoereikende verkoopwaarde van de effecten. Dexia bestrijdt niet langer dat zij in de nakoming van zowel deze waarschuwplicht als deze onderzoekplicht is tekortgeschoten.
10.
Bij gebreke van deugdelijke betwisting staat ook het vereiste oorzakelijke verband tussen enerzijds de tekortkoming ter zake van de waarschuwplicht en anderzijds de totstandkoming van de overeenkomsten en de schade die[geïntimeerde] hierdoor heeft geleden – betaalde rente en aflossing, de schuld ter zake van verder nog verschuldigde rente en aflossing, en de restschuld wegens een ontoereikende verkoopwaarde van de effecten – vast. Of dit verband ook bestaat tussen enerzijds de tekortkoming ter zake van de onderzoekplicht en anderzijds de totstandkoming van de overeenkomsten en de evengenoemde schade, behoeft dan niet te worden onderzocht. Voorts kan bij gebreke van deugdelijke betwisting worden aangenomen dat de evengenoemde schade aan Dexia kan worden toegerekend als schade die een gevolg is van de niet-nakoming van de zorgplicht.
11.
Daarmee komt de vraag aan de orde of toepassing van artikel 6:101 BW moet leiden tot vermindering van de vergoedingsplicht van Dexia wegens “eigen schuld” van[geïntimeerde].
12.
Uit de bewoordingen van de overeenkomsten is voldoende duidelijk kenbaar dat bij die overeenkomsten geld aan[geïntimeerde] werd geleend, dat daarmee effecten werden gekocht, dat rente over die leningen verschuldigd was en dat die leningen moesten worden afgelost, ongeacht de waarde van de effecten op het tijdstip waarop aflossing moest plaatsvinden. Dat brengt mee dat[geïntimeerde] de overeenkomsten is aangegaan terwijl zij hetzij bekend was met de evengenoemde eigenschappen van de overeenkomsten, hetzij had nagelaten zich redelijke inspanningen te getroosten teneinde het in de overeenkomsten bepaalde te begrijpen alvorens de overeenkomsten aan te gaan. Hieruit volgt dat haar schade mede het gevolg is van een omstandigheid die haarzelf kan worden toegerekend, zodat er in beginsel grond is voor vermindering van de vergoedingsplicht van Dexia.
13.
Wat de schade, bestaande in de restschuld wegens een ontoereikende verkoopwaarde van de effecten, betreft, kan in beginsel worden aangenomen dat tot deze schadepost de respectievelijk aan Dexia en aan[geïntimeerde] toe te rekenen omstandigheden voor tweederde en eenderde deel hebben bijgedragen.
14.
Wat de schade, bestaande in betaalde rente en aflossing en in de schuld ter zake van verder nog verschuldigde rente en aflossing, betreft, kan veelal worden aangenomen dat tot deze schadeposten de aan Dexia toe te rekenen omstandigheden helemaal niet en de aan[geïntimeerde] toe te rekenen omstandigheden ten volle hebben bijgedragen. Dit laatste is echter anders in het geval dat nakoming van de voormelde onderzoekplicht van Dexia zou hebben uitgewezen dat de overeenkomsten naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last op[geïntimeerde] zouden leggen. Dan had Dexia immers[geïntimeerde] moeten ontraden de overeenkomsten aan te gaan en kan in beginsel worden aangenomen dat tot de onderhavige schadeposten de respectievelijk aan Dexia toe te rekenen omstandigheden (waaronder in het bijzonder ook het nalaten[geïntimeerde] te ontraden de overeenkomsten aan te gaan) en aan[geïntimeerde] toe te rekenen omstandigheid voor tweederde en eenderde deel hebben bijgedragen.
15.
Bij de beoordeling of het geval zich voordoet dat nakoming van de voormelde onderzoekplicht van Dexia zou hebben uitgewezen dat de overeenkomsten naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last op[geïntimeerde] zouden leggen, moeten alle bekende omstandigheden die van invloed (kunnen) zijn op de financiële ruimte van een afnemer als[geïntimeerde] in aanmerking worden genomen. Daarbij mag de rechter zich bedienen van de vuistregel die in de hierboven, onder 8, genoemde Amsterdamse arresten van
1 december 2009 is geformuleerd.
16.
Dexia heeft bij haar memorie verzocht zich aangaande de financiële positie van[geïntimeerde] nog bij nadere akte te mogen uitlaten. Zij heeft echter al voldoende gelegenheid gehad om haar standpunt naar voren te brengen en bovendien in de inhoud van de memorie van antwoord kennelijk geen aanleiding gevonden om te verzoeken zich nog bij akte uit te mogen laten. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
17.
Dexia heeft in hoger beroep een aantal gegevens en berekeningen met het oog op toepassing van die vuistregel overgelegd. Daarin resulteert de “linkerkant” van de voormelde vuistregel – X min W min A min B min C plus V – in een destijds voor[geïntimeerde] in feite besteedbaar maandinkomen van € 1.640,56 en de “rechterkant” ervan – Y plus 0,1 maal Y plus 0,15 maal (X min Y) – in een maandinkomen dat destijds voor[geïntimeerde] minimaal besteedbaar moest zijn, van € 1.521,51.[geïntimeerde] bestrijdt deze berekeningen niet ten aanzien van de rechterkant en ten aanzien van de linkerkant bestrijdt zij niet de posten X, A, B en V. Zij bestrijdt wél de posten W en C.
18.
Post W, de maandelijkse lasten ter zake van (in dit geval) woninghuur voor zover hoger dan het desbetreffende NIBudbasisbedrag, is door Dexia gesteld op (€ 582,94 min € 162 =) € 420,94.[geïntimeerde] heeft in de eerste aanleg opgegeven dat de woninghuur destijds ƒ 582,94 (niet € 582,94) per maand beliep, maar voert nu aan dat het ƒ 605,04 was, hetgeen zij staaft met een bewijsstuk. Waar laatstgenoemd bedrag neerkomt op € 274,56, moet dit leiden tot verhoging van het linkerkantbedrag met (€ 582,94 min € 274,56 =) € 308,38.
19.
Post C, de maandelijkse daadwerkelijk bestaande rente- en aflossingsverplichtingen uit andersoortige (dan effectenleaseovereenkomsten), eerder aangegane kredietovereenkomsten, is door Dexia gesteld op € 83,83 (met als enige toelichting dat dit is ontleend aan de financiële stukken die[geïntimeerde] in de eerste aanleg heeft overgelegd; het hof treft echter dit bedrag, of het equivalent in guldens, ƒ 184,74, niet in die stukken aan).[geïntimeerde] voert aan dat zij in de eerste aanleg heeft opgegeven dat haar verplichtingen van dien aard destijds ƒ 2.180 per maand beliepen. Het hof constateert dat dit inderdaad in de stukken die[geïntimeerde] in de eerste aanleg (ter voorbereiding van de comparitie van 3 juli 2008) heeft overgelegd, is opgenomen en dat het ook voldoende is gespecificeerd en met bewijsstukken gestaafd, alsmede dat[geïntimeerde] daar ook de desbetreffende schulden en hun omvang heeft gespecificeerd, waarbij die omvang in totaal circa ƒ 45.620 beliep (hetgeen neerkomt op het bedrag van circa € 20.700 dat de kantonrechter onder 1.2 heeft vastgesteld). Dexia betoogt in hoger beroep dat de overwegingen van de kantonrechter over de financiële positie van[geïntimeerde] ontoereikend of irrelevant zijn, maar niet dat de hiergenoemde gegevens onjuist zijn. Zij heeft ook overigens de juistheid van de onderhavige stellingen van[geïntimeerde] niet (voldoende duidelijk) bestreden en haar evengenoemde eigen stelling onvoldoende toegelicht, zodat het hof van de door[geïntimeerde] al in de eerste aanleg genoemde gegevens zal uitgaan. Waar het bedrag van ƒ 2.180 neerkomt op € 989,24 (het bedrag van € 989,84 dat[geïntimeerde] noemt, zal een verschrijving zijn), moet dit leiden tot verlaging van het linkerkantbedrag met (€ 989,24 min € 83,83 =) € 905,41.
20.
Zoals overwogen moet het linkerkantbedrag van de vuistregel worden bijgesteld tot (€ 1.640,56 plus € 308,38 min € 905,41 =) € 1.043,53. Daarmee is het linkerkantbedrag lager geworden dan het rechterkantbedrag, € 1.521,51. Bij gebreke van aanwijzingen die in een andere richting wijzen, moet de gevolgtrekking hieruit zijn dat nakoming van de voormelde onderzoekplicht zou hebben uitgewezen dat de overeenkomsten naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last op[geïntimeerde] zouden leggen. Het hierboven, onder 14 en 15, bedoelde geval doet zich dus voor.
21.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vergoedingsplicht van Dexia wordt verminderd door de schade over[geïntimeerde] en Dexia aldus te verdelen dat alle schadeposten voor eenderde deel voor rekening van[geïntimeerde] blijven en voor tweederde deel voor rekening van Dexia komen. De uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten geeft geen aanleiding tot het oordeel dat de billijkheid eist dat een andere verdeling van de schade plaats vindt, laat staan dat de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft.[geïntimeerde]
22.
[geïntimeerde] betoogt dat een aantal omstandigheden aanleiding geeft tot een andere verdeling, zodat een groter deel van de schade voor rekening van Dexia zou komen. Zij noemt de volgende omstandigheden. Aan haar en haar echtgenoot was geadviseerd de overeenkomsten aan te gaan omdat de opbrengst voldoende zou zijn om bestaande schulden af te lossen, maar zij zijn door het aangaan van de overeenkomsten juist verder in de schulden geraakt. De procedure duurt al sinds februari 2004 en heeft mede daardoor een zware druk op[geïntimeerde] en haar gezin gelegd. Dexia heeft pas 3,5 jaar na de datum van het vonnis van grieven gediend zodat de appelprocedure nodeloos lang heeft geduurd.
23.
Dat deze omstandigheden zich hebben voorgedaan, kan niet als onweersproken gelden omdat Dexia na dit betoog niet meer aan het woord is geweest. Verondersteld evenwel dat zij zouden vaststaan, dan zou dit betoog niet als juist worden aanvaard. Omstandigheden als de bedoelde onjuiste advisering en de averechtse gevolgen ervan komen al tot uitdrukking in de gekozen schadeverdeling, nu het verwijt dat Dexia treft, twee maal zo zwaar meeweegt als de omstandigheid die aan[geïntimeerde] wordt toegerekend. De lange duur van de procedure en de zware druk die deze op[geïntimeerde] en haar gezin heeft gelegd, kan alleen maar worden betreurd. Aan die omstandigheid komt echter geen invloed op de schadeverdeling toe. Voor het feit dat het 3,5 jaar heeft geduurd voordat van grieven werd gediend, geldt hetzelfde, met daarbij de opmerking dat (de advocaat van)[geïntimeerde] die tijdsduur sterk had kunnen bekorten als zij dat had gewild, en wel door gebruik te maken van de procedurele middelen die daartoe worden geboden.
24.
De genoemde omstandigheden kunnen dus geen aanleiding geven tot een andere schadeverdeling dan onder 21 gegeven. Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden die daartoe aanleiding geven.
25.
Gelet op de hierboven, onder 2.c en d, omschreven uitgangspunten, gaat het bij de schadeposten om een bedrag van tezamen (€ 28.437,22 plus € 1.928,65 plus € 6.171,34 plus  € 9.711,39 plus € 31.076,44 min € 6.070,36 min € 19.425,14, =) € 51.829,54. Daarvan dient € 17.276,51 voor rekening van[geïntimeerde] te blijven en € 34.553,03 voor rekening van Dexia te komen.
26.
Blijkens het voorgaande zijn
vordering (1)van Dexia en, aangezien[geïntimeerde] op de beide overeenkomsten tezamen € 28.437,22 heeft betaald, ook
vordering (2)van Dexia niet toewijsbaar. Eveneens volgt uit het voorgaande, in aanmerking genomen dat de kantonrechter Dexia heeft veroordeeld tot betaling aan[geïntimeerde] in hoofdsom van bedragen van € 4.805,21 en € 15.465,30, tezamen € 20.270,51, dat aldus in hoofdsom te hoge bedragen zijn toegewezen. Aan[geïntimeerde] behoort in de vorm van een geldsom in hoofdsom niet meer (en ook niet minder) dan het verschil tussen het totale bedrag dat zij op de overeenkomsten heeft betaald, en het bedrag van de schade dat voor haar rekening dient te blijven, te worden toegewezen, derhalve een bedrag van (€ 28.437,22 min € 17.276,51 =) € 11.160,71.
27.
Dit betekent dat de beslissing op de vorderingen van Dexia in conventie in stand kan blijven en de beslissing op de vorderingen van[geïntimeerde] in reconventie moet worden vernietigd, hetgeen weer meebrengt dat de voorwaarde die aan de vorderingen (2) en (3) van[geïntimeerde] is verbonden, vervuld wordt. Bij de met
vordering (2)van[geïntimeerde] beoogde verklaring voor recht heeft[geïntimeerde], in het licht van hetgeen in deze zaak in hoger beroep wordt overwogen en beslist, geen belang.
Vordering (3)van[geïntimeerde] is, voor zover zij gericht is op schadevergoeding in de vorm van een geldsom, in hoofdsom toewijsbaar tot evengenoemd bedrag van € 11.160,71. Voor zover vordering (3) van[geïntimeerde] gericht is op schadevergoeding in de vorm van (“bepaling”; het hof verstaat dit woord als:) verklaring voor recht dat[geïntimeerde] niet gehouden is de restschuld te voldoen, is de vordering toewijsbaar op de voet van artikel 6:103 BW.
28.
De eerste twee grieven zijn dus gedeeltelijk gegrond en behoeven geen verdere behandeling. Daarmee komt aan de orde de nevenvordering van[geïntimeerde] inzake
wettelijke rente.
Grief IIIkomt op tegen de toewijzing door de kantonrechter van de wettelijke rente, telkens vanaf de dag van betaling van elke ter zake van de overeenkomsten verrichte betaling.
29.
De grief is terecht aangevoerd. Op de gronden die, onder het kopje “Wettelijke rente over schadevergoeding” zijn uiteengezet in de hierboven, onder 8, genoemde Amsterdamse arresten van 1 december 2009, welke gronden het hof tot de zijne maakt, moet worden geoordeeld dat de wettelijke rente eerst toewijsbaar is vanaf de datum waarop de overeenkomsten zijn geëindigd. Anders dan[geïntimeerde] betoogt, kan niet worden aangenomen dat al voordat de overeenkomsten waren geëindigd, vast stond dat[geïntimeerde] de schade waarom het hier gaat, had geleden. Niet valt immers in te zien dat het Dexia al in 2000 en 2001 duidelijk moet zijn geweest dat de verkoopwaarde van de effecten 240 maanden later niet toereikend zou zijn.
30.
Er is echter geen reden om Dexia, zoals zij voorstaat, een betalingstermijn van veertien dagen na de datum waarop de overeenkomsten zijn geëindigd, te gunnen. De onderhavige nevenvordering is dus toewijsbaar vanaf 15 augustus 2002.
31.
Aan de over en weer gedane bewijsaanbiedingen gaat het hof voorbij, nu deze niet zijn toegespitst op concrete feiten.
32.
Blijkens dit arrest is in de eerste aanleg aan[geïntimeerde] aan hoofdsommen en aan wettelijke rente meer toegewezen dan haar toekomt. Niet bestreden is dat Dexia ter voldoening aan het vonnis aan[geïntimeerde] op 12 september 2008 de som van € 29.859,97 heeft voldaan. De wettelijke rente over het gedeelte van die som dat blijkens dit arrest niet aan[geïntimeerde] toekomt, is verschuldigd vanaf de betaaldatum.
Vordering (3) van Dexia is dus gedeeltelijk toewijsbaar.
33.
Dit alles leidt tot het volgende. Vooreerst moet het vonnis worden bekrachtigd ten aanzien van de beslissing op de vorderingen in conventie en vernietigd ten aanzien van de beslissingen op de vorderingen in reconventie. Alsnog moet op de vorderingen van weerszijden worden beslist zoals hierna te doen. De partijen worden over en weer op enige punten in het ongelijk gesteld, zij het dat Dexia ten aanzien van de oorspronkelijke vorderingen in de eerste aanleg in conventie en in reconventie overwegend in het ongelijk wordt gesteld. Dat geeft aanleiding tot bekrachtiging van het vonnis ten aanzien van de beslissing over de gedingkosten in conventie en in reconventie en tot compensatie van de kosten van het hoger beroep zoals hierna te beslissen.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis in conventie waarvan beroep;
bekrachtigt het vonnis in reconventie waarvan beroep, doch alleen ten aanzien van de beslissing over de gedingkosten, en vernietigt dat vonnis voor het overige;
opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Dexia tot betaling aan[geïntimeerde] van een bedrag van € 11.160,71, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 15 augustus 2002 tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt[geïntimeerde] tot betaling aan Dexia van het gedeelte van het bedrag dat Dexia ter voldoening aan het vonnis waarvan beroep aan[geïntimeerde] heeft voldaan, dat blijkens dit arrest niet aan[geïntimeerde] toekomt, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat gedeelte vanaf 12 september 2008 tot de dag van algehele voldoening;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
verklaart voor recht dat[geïntimeerde] niet gehouden is de restschuld ter zake van de beide overeenkomsten te voldoen;
compenseert de kosten van het hoger beroep, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het over en weer meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, R.F. Groos en H.Th. Bouma en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 april 2013 in aanwezigheid van de griffier.