In deze zaak gaat het om een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van € 31.868 die aan belanghebbende is opgelegd over het jaar 2007. De inspecteur heeft de navorderingsaanslag gehandhaafd na bezwaar, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging bij het Gerechtshof Den Haag. De centrale vraag in deze procedure is of de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag met de vereiste voortvarendheid heeft gehandeld, zoals vereist door artikel 16 van de Algemene wet rijksbelastingen (AWR).
De inspecteur heeft op 10 januari 2011 een navorderingsaanslag vastgesteld, maar belanghebbende betwist dat deze op de juiste wijze is bekendgemaakt. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de aanslag op de juiste wijze is verzonden. Het Hof oordeelt echter dat de inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld, omdat de navorderingsaanslag binnen de wettelijke termijn is opgelegd en de vaststellingsovereenkomst tussen partijen op 10 december 2010 is gesloten. Het Hof volgt de inspecteur in zijn standpunt dat de datum van vaststelling van de navorderingsaanslag als toetsingsmoment moet gelden.
Het Hof concludeert dat de inspecteur met voldoende voortvarendheid heeft gehandeld en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De beslissing is openbaar uitgesproken op 2 mei 2014, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.