Uitspraak
Arrest d.d. 8 juli 2014 (bij vervroeging)
[naam],
[naam],
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
2.1 [geïntimeerde] is sinds 3 mei 1991 eigenaar van de woning en het perceel [adres] te [plaats], hierna ook: perceel I (leveringsakte, door [geïntimeerde] overgelegd als productie 28). Voordien (vanaf 1980) werd het pand bewoond door mevrouw [naam] (hierna ook: [B]).
2.2 [appellant] is sinds 8 september 2000 eigenaar van de woning en het perceel [adres] te [plaats], hierna ook: perceel II (leveringsakte overgelegd door [appellant] als productie 16). [appellant] heeft perceel II gekocht van de heer [H], die de woning sinds 16 augustus 1984 in eigendom had.
2.3 De beide percelen grenzen gedeeltelijk aan elkaar, en wel ter plaatse van het pad dat op perceel II loopt langs de voordeur van de woning aldaar. Over de breedte van dit pad (hierna: het pad) bestaat een geschil tussen partijen.
2.4 Op verzoek van [appellant] heeft een medewerker van het Kadaster op 30 oktober 2000 een veldwerktekening betreffende perceel II vervaardigd. Op deze tekening is het pad ingetekend als een strook grond van twee meter breed vanaf de voorzijde van de woning van [appellant] tot aan het perceel van [geïntimeerde].
2.5 In 2000 bij aankoop van perceel II door [appellant] (en al vele jaren voordien) bevond zich een ligusterhaag langs het pad en (in) de tuin van [geïntimeerde]. In de ligusterhaag is een ernstig verzakt hekwerk aangetroffen.
2.6 In augustus 2006 heeft [geïntimeerde] een bouwvergunning gekregen om een schutting te plaatsen parallel aan de ligusterhaag, op twee meter afstand van de gevel van [appellant]. Deze schutting is in 2011 door [geïntimeerde] geplaatst, nadat de rechtbank in het thans bestreden eindvonnis van 31 augustus 2011 in conventie had bepaald dat [appellant] dit moest gedogen. [geïntimeerde] heeft de ligusterhaag verwijderd.
a) primair: een verklaring voor recht dat [appellant] eigenaar is, dan wel door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden, van het pad ter breedte van 2,50 meter gemeten vanaf de gevel van zijn woning;
subsidiair: de grens tussen beide erven vast te stellen (ex artikel 5:47 BW);
b) te bepalen dat het arrest kan worden ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 3:17 sub e BW;
c) een gebod aan [geïntimeerde], indien nodig, medewerking te verlenen aan registratie van dit arrest, op straffe van een dwangsom;
d) verwijdering, althans verplaatsing van de door hem in 2011 opgetrokken schutting, op straffe van een dwangsom;
e) veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
- De beide leveringsakten bevatten geen verwijzing naar (aangehechte) tekeningen en kunnen dan ook geen verdere duidelijkheid verschaffen.
- De door [geïntimeerde] overgelegde kadastrale kaart (bij productie 28) geeft weliswaar de ligging aan van beide percelen, de daarop geplaatste woningen en het pad naast de woning van [appellant], maar is onvoldoende nauwkeurig om het marginale verschil, (de breedte van het pad) waarover partijen thans strijden, met voldoende mate van objectiviteit vast te kunnen stellen.
- Anders ligt het met de veldwerktekening, die in 2000 op verzoek van [appellant] is gemaakt. Zoals [appellant] zelf heeft verklaard bij de comparitie van 2 juni 2010, was de aanleiding voor het aanvragen van deze tekening dat achterin de tuin schuren stonden en dat voor [appellant] de situatie van de erfgrens daar onduidelijk was. [appellant] heeft vervolgens op basis van deze veldwerktekening ook actie ondernomen richting achterbuurman Steenland, zij het dat hij deze actie naar zijn zeggen niet heeft doorgezet. Hoe dit ook zij, kennelijk is [appellant] in beginsel wél uitgegaan van de feitelijke én kadastrale juistheid van deze tekening, dus ook van de in de tekening aangegeven breedte van het pad van 2 meter. Dit strookt ook met de gangbare praktijk dat de landmeter van het Kadaster de grenzen tekent op basis van uitgangspunten die betrokkene(n) aangeef(t)/(en).
- Het verzakte hekwerk in de ligusterhaag kan niet als een zodanig objectief aanknopingspunt gelden, reeds omdat dit hekwerk tot aanzienlijke diepte is weggezakt in de zachte veengrond van Gouda en nu met name hierom geen zekerheid verkregen kan worden over de oorspronkelijke locatie. Veel belangrijker nog is de omstandigheid dat onbekend is wanneer precies het hekwerk is geplaatst en of dit hekwerk al dan niet op de erfgrens is geplaatst. Weliswaar komt het geregeld voor dat een erfafscheiding precies op de erfgrens wordt geplaatst, maar dit hoeft niet zo te zijn. Het is ook mogelijk dat het hekwerk indertijd volledig op perceel I is geplaatst, zoals [geïntimeerde] stelt. De voormelde snoei van de ligusterhaag door de bewoners van perceel I zou bovendien een aanwijzing kunnen zijn dat zowel het hek als de ligusterhaag indertijd volledig op het terrein van perceel I zijn geplaatst.
Naar het hof begrijpt berust de vordering van [appellant] in wezen op de door hem gestelde verkrijgende verjaring van de strook grond naast het kadastraal uitgemeten pad van 2 meter, dan wel op artikel 5:47 BW (bij onzekerheid over de erfgrens kan de rechter worden gevraagd om de grens te bepalen).
(i) Voor zover [appellant] een eigendomspretentie in voormelde zin heeft gehad, heeft deze in ieder geval korter dan 10 jaar geduurd, zodat reeds hierom niet wordt voldaan aan de eis van artikel 3:99, eerste lid BW. Veronderstellenderwijs aannemende dat in de periode [appellant] een verjaringstermijn is gaan lopen, is deze te kort geweest om enig effect te hebben.
(ii) De voorganger van [appellant] ([H]) heeft zichzelf steeds als houder, niet als bezitter, beschouwd.
Zie verklaringen van [H] van 5 januari 2010; productie 15 inleidende dagvaarding, en van 5 oktober 2013; productie 30 memorie van antwoord.
(iii) De voorgangster van [geïntimeerde] ([B]) en later [geïntimeerde] (totdat [appellant] dit in 2007 verbood) heeft steeds zelf de heg (ook aan de kant van perceel II) doen snoeien.
Zie in dit verband ook de stelling van [appellant] conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie onder 8 omtrent de heer [P], die de ligusterhaag heeft onderhouden voor de familie [B] van perceel I, plus de verklaring van de heer [P] van 4 januari 2010, productie 26 van [geïntimeerde], kort gezegd inhoudende dat de heg volgens de heer [P] werd bijgehouden door de zoon of schoonzoon van mevrouw [B], en ook wel door [P] zelf.
Dit wijst er op dat de eigenaar van perceel I zich verantwoordelijk voor en als rechthebbende óp de heg beschouwde. Kennelijk werd dat ook zo geaccepteerd door de rechthebbende van perceel II. Dit verdraagt zich niet met een eigendomspretentie van de rechthebbende van perceel II en evenmin met een ondubbelzinnige wetenschap van die eigendomspretentie bij de eigenaar van perceel I.
(iii) Hoe de situatie was vóór 1980 (voorafgaande aan de periode [B]) is onduidelijk gebleven. [appellant] op wie de stelplicht en (bij betwisting) de bewijslast rust, heeft onvoldoende gesteld om het oordeel te dragen dat de eigenaars van perceel II voordien al eigendomspretenties hebben gehad op de betreffende strook grond, laat staan dat zij (onder het oude recht) vóór 1980 te goeder trouw door verjaring de eigendom van de betreffende strook hebben gekregen.
Bij deze beslissingen past een proceskostenveroordeling ten laste van [appellant].
Beslissing
- verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het door de rechtbank 's-Gravenhage tussen partijen gewezen tussenvonnis van 16 december 2009;
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen eindvonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 31 augustus 2011, voor zover in reconventie gewezen;
- wijst af het door [appellant] in hoger beroep meer of anders gevorderde;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 291,-- aan verschotten en € 2.682,-- aan salaris advocaat.
J.C.N.B. Kaal en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juli 2014 in aanwezigheid van de griffier.