ECLI:NL:GHDHA:2014:305

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 februari 2014
Publicatiedatum
14 februari 2014
Zaaknummer
200.084.310-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen ministerieplicht voor gerechtsdeurwaarder bij verzoek tot beslaglegging in ander arrondissement

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen Deurwaarderskantoor B.E. [appellante] B.V. en [geïntimeerde]. De zaak betreft de vraag of de gerechtsdeurwaarder, [appellante], gehouden was om beslag te leggen op verzoek van [geïntimeerde], die in Amsterdam woonachtig is, terwijl [appellante] in Den Haag is gevestigd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [appellante] een beroepsfout had gemaakt door niet te voldoen aan de opdracht van [geïntimeerde]. Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van een ministerieplicht op grond van artikel 11 van de Gerechtsdeurwaarderswet, omdat de ambtshandeling niet in het arrondissement van de gerechtsdeurwaarder diende te worden verricht. Het hof concludeert dat [appellante] niet contractueel was verbonden om het beslag te leggen, aangezien zij nooit een opdracht van [geïntimeerde] had aanvaard. De communicatie tussen [appellante] en de advocaat van [geïntimeerde] bevestigt dat [appellante] het LBIO als haar opdrachtgever beschouwde en dat [geïntimeerde] niet rechtstreeks een opdracht had gegeven. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de rechtbank en wijst de vordering van [geïntimeerde] af, waarbij [geïntimeerde] wordt veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.084.310/01
Zaaknummer rechtbank : 376022 / HAZA 10-3357
arrest van 25 februari 2014
inzake
Deurwaarderskantoor B.E. [appellante] B.V.,
gevestigd te Den Haag,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. A. Schippers te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te Driebergen,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J. van Andel te Driebergen.

1.Het geding

1.1
Bij exploot van 11 maart 2011 is [appellante] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank ’s-Gravenhage, sector civiel recht, tussen partijen gewezen vonnis van 15 december 2010. Bij memorie van grieven met producties heeft [appellante] vier grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord met producties heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. Vervolgens hebben beide partijen nog een akte genomen.
1.2
Daarna hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

2.Beoordeling van het hoger beroep

2.1
In de appeldagvaarding is appellante aangeduid als Deurwaarderskantoor [appellante] B.V., terwijl de dagvaarding strekt tot vernietiging van het vonnis gewezen tussen [geïntimeerde] en Deurwaarderskantoor B.E. [appellante] B.V. [geïntimeerde] heeft niet geklaagd over onduidelijkheid omtrent de identiteit van appellante. Het hof neemt aan dat sprake is van een kennelijke vergissing en dat in de appeldagvaarding met Deurwaarderskantoor [appellante] B.V. Deurwaarderskantoor B.E. [appellante] B.V. is bedoeld.
2.2
De volgende voor dit geschil van belang zijnde feiten zijn tussen partijen niet in geschil:
a. [geïntimeerde] is gehuwd geweest, welk huwelijk is ontbonden op 25 januari 2005. Bij beslissing na echtscheiding van de rechtbank Utrecht van 16 februari 2005 is bepaald dat de ex-echtgenoot van [geïntimeerde] een onderhoudsbijdrage ten behoeve van zijn kinderen aan [geïntimeerde] dient te voldoen.
b. [geïntimeerde] heeft ten behoeve van de inning van achterstallige onderhoudsbijdragen bij haar ex-echtgenoot het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: het LBIO) ingeschakeld. Het LBIO heeft op haar beurt [appellante] opdracht gegeven tot executie van voornoemde beschikking betreffende de kinderalimentatie.
c. Bij gefaxte brief van 8 juli 2009 heeft de advocaat van [geïntimeerde] , mr. Van Andel, onder meer het volgende aan [appellante] geschreven:
(..)
Gisteren vond in de rechtbank Amsterdam een zitting plaats waar plots de [ex-echtgenoot] aankwam met een bewijsstuk van het feit dat de winkel te Amsterdam aan de (..) van hem was en is.
Mijn cliënte wenst dan ook dat er direct nog deze week beslag gelegd wordt op alle inventaris c.q. goederen die in deze winkel aanwezig is met de aanzegging dat, mocht de wederpartij niet betalen, e.e.a. geheel verkocht zal gaan worden.
Namens mijn cliënte verzoek ik u dan ook dit beslag nog
deze weekgelegd te hebben.
d. Op 9 juli 2009 antwoordde [appellante] voor zover thans van belang:
(..)
Zoals u reeds bekend is, is het LBIO mijn cliënte en dient alle correspondentie welke van ontvangstgerechtigde of u afkomstig zijn, aan cliënte gericht te zijn.
Uw schrijven zal ik doorzenden aan mijn cliënte. Ik verzoek u in het vervolg rechtstreeks met cliënte te corresponderen.
(..)
e. Bij gefaxte brief van 30 juli 2009 heeft mr. Van Andel als volgt gereageerd:
(..)
Ik heb u in mijn fax van 8-7-09 gevraagd om namens mijn cliënte beslag te leggen.
Mijn cliënte is derhalve uw opdrachtgever. Voorzover nodig laat ik u hierbij weten (ook) mijn cliënte als uw opdrachtgever te kunnen zien/beschouwen.
(..)
Nogmaals verzoek ik u hierbij om uiterlijk morgen het door mij per fax van 8-7-09 gevraagde beslag te hebben gelegd.
(..)
f. Bij fax van 10 augustus 2009 schrijft mr. Van Andel vervolgens:
Zoals wij hebben besproken heeft u, in opdracht van het LBIO, beslag gelegd op 4-8-09.
Kunt u mij spoedig berichten wat het resultaat is geweest van uw beslaglegging?
h. Bij faxberichten van 7 september 2009 en 16 oktober 2009 heeft mr. Van Andel opnieuw gevraagd om het resultaat van de sub c bedoelde beslaglegging.
g. Bij brieven van 30 juli 2009, 8 september 2009, 16 oktober 2009 en 28 oktober 2009 heeft [appellante] de advocaat van [geïntimeerde] wederom verwezen naar het LBIO.
h. Bij fax van 28 oktober 2009 schrijft mr. Van Andel dan aan [appellante] :
U hebt kennelijk mijn eerdere fax van heden verkeerd begrepen.
Ik heb u verzocht om namens mijn cliënte uiterlijk vrijdag a.s. beslag te hebben gelegd zoals aangegeven eerder vandaag.
Niet dus namens en in opdracht van het LBIO, maar namens en in opdracht van mijn cliënte.
i. Op 29 oktober 2009 antwoordt [appellante] als volgt:
(..)
Van u heb ik niet eerder een opdracht verkregen om beslag te leggen op de roerende zaken van betrokkene. Bovengenoemde zaak is een opdracht van mijn cliënte, het LBIO.
U stelt dat u reeds op 8 juli en 30 juli jl. aan mij hebt verzocht om namens uw cliënte het beslag te leggen. Ik heb dat tot op heden altijd geïnterpreteerd als een verzoek u, als gemachtigde van de ontvangstgerechtigde, om dat in de zaak van het LBIO te doen. Ik heb dat niet geïnterpreteerd als een nieuwe zaak. Ik heb uw faxen nogmaals bekeken en ze kunnen mijns inziens op beide manieren worden uitgelegd. Zeker gezien het feit dat in uw fax staat dat namens het LBIO de beschikking is betekend en dat de ontvangstgerechtigde daarom het beslag wenst.
Wanneer u namens uw cliënte een opdracht aan mij wenst te verstrekken, kunt u mij daartoe de stukken toezenden.
(..)
j. Bij fax van 30 oktober 2009 schrijft mr. Van Andel:
(..)
Ik herhaal hierbij wederom om
uiterlijk hedenbeslag te hebben gelegd op de goederen waartoe ik u thans al meerdere malen toe opdracht heb gegeven.
k. Diezelfde dag antwoordt [appellante] :
(..)
Aan uw opdracht zal door mij geen gehoor worden gegeven. Enerzijds heb ik sterk de indruk dat nu tweemaal dezelfde vordering uit handen wordt gegeven. De vordering is eerst aan het LBIO aangeboden en dezelfde vordering komt nu via u naar mij toe. Juist om dit te voorkomen wordt er maar één grosse afgegeven. Anderzijds is de ambtshandeling te verrichten in Amsterdam, zodat ik geen plicht heb vanuit mijn ambt om deze ambtshandeling te verrichten.
(..)
l. Bij faxbericht van 30 oktober 2009 heeft mr. Van Andel [appellante] aansprakelijk gesteld voor de schade die [geïntimeerde] lijdt en heeft geleden “vanwege uw handelen c.q. non-handelen”.
m. Bij vonnis van 15 december 2010 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage op vordering van [geïntimeerde] , nadat tegen [appellante] akte niet-dienen was verleend omdat zij niet tijdig op de vordering had geantwoord, voor recht verklaard dat [appellante] een beroepsfout heeft gemaakt doordat [appellante] de aan haar verstrekte opdracht niet heeft uitgevoerd en [appellante] veroordeeld om aan [geïntimeerde] alle daarmee verband houdende schade te vergoeden, nader op te maken bij staat. Verder is [appellante] in de kosten van de procedure veroordeeld.
2.3
[appellante] heeft in hoger beroep alsnog verweer gevoerd tegen de vordering van [geïntimeerde] . In haar vier grieven – die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, omdat zij alle de strekking hebben het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen – vraagt zij om het vonnis waarvan beroep te vernietigen, de vordering van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen en [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van de beide instanties.
2.4
[appellante] heeft daartoe aangevoerd dat zij geen beroepsfout heeft gemaakt, omdat zij niet in enige verbintenisrechtelijke relatie tot [geïntimeerde] of haar advocaat staat. [appellante] heeft namelijk op geen enkel moment een opdracht van [geïntimeerde] aanvaard en dat ook meegedeeld aan haar advocaat. [geïntimeerde] kon [appellante] ook geen opdracht verstrekken zolang sprake was van een opdracht van haar van dezelfde strekking aan het LBIO. Voorts betoogt [appellante] dat zij niet op grond van enige wettelijke bepaling gehouden was te voldoen aan het verzoek van [geïntimeerde] of haar advocaat om ambtelijke handelingen te verrichten.
2.5
[geïntimeerde] heeft van haar kant aangevoerd dat zij per fax van 8 juli 2009 aan [appellante] heeft verzocht om beslag te leggen op alle goederen aanwezig in de winkel van de man en dat [appellante] op grond van artikel 11 van de Gerechtsdeurwaarderswet gehouden was deze ambtshandeling te verrichten. Daarnaast heeft [appellante] , aldus [geïntimeerde] , op 30 juli 2009 aan de advocaat van [geïntimeerde] toegezegd dat er op 4 augustus 2009 beslag zou worden gelegd, nadat hem het exploit van betekening en een kopie van de toevoeging was toegezonden. Tot slot betoogt [geïntimeerde] dat [appellante] haar steeds in de waan heeft gelaten dat beslag was gelegd, althans niet heeft laten weten dat het beslag niet was gelegd. Volgens [geïntimeerde] leveren genoemde omstandigheden verwijtbare (beroeps)fouten van [appellante] op, die te kwalificeren zijn als wanprestatie dan wel onrechtmatige daad.
2.6
In het op deze zaak toepasselijke artikel 11 Gerechtsdeurwaarderswet is bepaald dat de gerechtsdeurwaarder te allen tijde verplicht is in het gehele arrondissement waarin zijn plaats van vestiging is gelegen de ambtshandelingen waartoe hij bevoegd is te verrichten, wanneer hierom wordt verzocht. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante] is gevestigd in Den Haag, terwijl [geïntimeerde] [appellante] heeft verzocht ambtshandelingen te verrichten in Amsterdam, een ander arrondissement dan het arrondissement van de plaats van vestiging van [appellante] . Er was dus geen sprake van ministerieplicht op grond van artikel 11 Gerechtsdeurwaarderswet. [appellante] was daarom op grond van de Gerechtsdeurwaarderswet niet gehouden het door [geïntimeerde] gewenste beslag te leggen.
2.7
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of [appellante] zich jegens [geïntimeerde] contractueel heeft verbonden executoriaal beslag te (doen) leggen. Een overeenkomst daartoe zou tot stand gekomen zijn, als [appellante] de opdracht van de advocaat van [geïntimeerde] tot beslaglegging heeft aanvaard, waarbij deze aanvaarding in iedere vorm kan geschieden en in één of meer gedragingen besloten kan liggen. Daarbij komt het aan op de zin die iemand onder de gegeven omstandigheden mag toekennen aan eens anders verklaring of gedraging.
2.8
In het onderhavige geschil staat vast dat [geïntimeerde] ingevolge artikel 1:408 lid 2 BW het LBIO heeft verzocht om de invordering van door haar ex-echtgenoot verschuldigde (achterstallige) onderhoudsgelden op zich te nemen. [geïntimeerde] heeft daartoe de executoriale titel in handen gesteld van het LBIO. Daarmee heeft zij het LBIO gemachtigd tot het doen van de invordering, zo nodig door middel van executie. Het LBIO heeft in verband met die invordering vervolgens [appellante] ingeschakeld en is daarmee opdrachtgever van [appellante] .
Dat neemt niet weg dat [geïntimeerde] , buiten haar gemachtigde – het LBIO – om, rechtstreeks opdracht aan [appellante] zou kunnen geven, mits die opdracht door [appellante] zou worden aanvaard.
In reactie op de opdracht van de advocaat van [geïntimeerde] van 8 juli 2009 tot beslaglegging, heeft [appellante] echter per omgaande meegedeeld dat het LBIO haar cliënte is en heeft [appellante] de advocaat naar het LBIO verwezen. Bij faxbericht van 30 juli 2009 heeft de advocaat van [geïntimeerde] zich vervolgens op het standpunt gesteld dat [geïntimeerde] (ook) als opdrachtgever van [appellante] dient te worden beschouwd. Nog diezelfde dag heeft [appellante] geantwoord dat het LBIO haar cliënte is, dat zij slechts instructies aanneemt van het LBIO en dat de advocaat, als hij beslaglegging wenst, zich tot het LBIO dient te wenden. Op 7 september 2009 schrijft de advocaat van [geïntimeerde] :
Op 30-7-09 spraken wij af, en zegde u mij toe, dat u op 4-8-09 beslag zou leggen op de goederen, aanwezig in het pand te Amsterdam (..).
Naar aanleiding van dat bericht heeft [appellante] hem opnieuw verwezen naar het LBIO, wat [appellante] , na een rappel van de raadsman van 16 oktober 2009 ten vierde male heeft gedaan en naar aanleiding van een rappel van 28 oktober 2009 voor de vijfde keer. In de briefwisseling tussen partijen nadien, hebben partijen hun standpunten alleen nog herhaald. Bij brief van 29 oktober 2009 heeft [appellante] de advocaat van [geïntimeerde] verder – voor het eerst – meegedeeld onder welke voorwaarden zij een opdracht van [geïntimeerde] wenst te aanvaarden. Niet in geschil is dat aan die voorwaarden niet is voldaan.
2.9
In de hiervoor sub 2.8 genoemde correspondentie tussen de raadsman van [geïntimeerde] en [appellante] vindt het hof geen aanknopingspunt voor de stelling van [geïntimeerde] dat [appellante] zich heeft verbonden om op grond van de door haar (op 8 juli 2009 of later via haar advocaat gegeven) opdracht beslag te leggen. Immers, in reactie op de berichten en opdrachten van de zijde van [geïntimeerde] heeft [appellante] telkens uitdrukkelijk meegedeeld dat zij het LBIO beschouwt als haar opdrachtgever en dat [geïntimeerde] en haar advocaat zich voor informatie en wensen met betrekking tot de invordering dienen te wenden tot het LBIO. Dat [appellante] desondanks met de advocaat van [geïntimeerde] is blijven communiceren maakt dat niet anders. Ook de mededeling van [appellante] aan de advocaat van [geïntimeerde] op 30 juli 2009 dat op 4 augustus 2009 beslag zou worden gelegd, kan niet tot een andere uitkomst leiden, omdat [appellante] diezelfde dag schriftelijk heeft meegedeeld slechts het LBIO als opdrachtgever te beschouwen en alleen instructies van het LBIO te aanvaarden, hetgeen zij nadien nog meerdere malen heeft herhaald. Onder die omstandigheden kon [geïntimeerde] aan de mededeling over het beslag niet het vertrouwen ontlenen dat [appellante] de opdracht accepteerde. Dat (de advocaat van) [geïntimeerde] dit ook heeft begrepen, blijkt uit zijn brief van 10 augustus 2009 aan [appellante] , waarin hij schrijft:
Zoals wij op 30-7-09 besproken hebben heeft u,
in opdracht van het LBIO(onderstreping hof), beslag gelegd op 4-8-09.
2.1
Tot slot heeft [geïntimeerde] voor haar stelling dat [appellante] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld, doordat [appellante] onvoldoende informatie heeft gegeven over (het uitblijven van) de door [geïntimeerde] gewenste beslaglegging, onvoldoende gesteld, reeds omdat tussen partijen vast staat dat [appellante] de advocaat van [geïntimeerde] keer op keer heeft verwezen naar het LBIO, ook voor informatie omtrent de genoemde beslaglegging.
2.11
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de grieven slagen. Door niet te voldoen aan de opdracht van de advocaat van [geïntimeerde] , heeft [appellante] geen beroepsfout gemaakt. [appellante] was noch op grond van de wet, noch op grond van een overeenkomst gehouden die opdracht uit te voeren. Het hof gaat voorbij aan de bewijsaanbiedingen van [geïntimeerde] , nu geen gespecificeerd bewijs is aangeboden van feiten die, indien bewezen, kunnen leiden tot een andere beslissing. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en de vordering van [geïntimeerde] zal alsnog worden afgewezen. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van de beide instanties.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector civiel recht, van 15 december 2010;
en
opnieuw rechtdoende:
  • wijst af het gevorderde;
  • veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellante] tot op 15 december 2010 begroot op € 263,-- aan verschotten en nihil aan salaris advocaat;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellante] tot op heden begroot op € 725,31 aan verschotten en € 1.341,-- aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor zover het de veroordelingen in de proceskosten betreft.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Flipse, P.M. Verbeek en S.R. Mellema en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 februari 2014 in aanwezigheid van de griffier.