ECLI:NL:GHDHA:2015:1137

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2015
Publicatiedatum
12 mei 2015
Zaaknummer
200.148.416/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheidingsconvenant en betalingsverplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, waarin haar vordering tot betaling van een geldsom door [geïntimeerde] werd afgewezen. De zaak betreft een echtscheidingsconvenant dat partijen hebben gesloten na hun echtscheiding op 20 september 2004. In het convenant zijn afspraken gemaakt over een doorlopend krediet waarvoor beide partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn. [appellante] vordert dat [geïntimeerde] maandelijks een bedrag van € 150,- betaalt, maar de kantonrechter heeft geoordeeld dat de vordering onvoldoende is geconcretiseerd. Het hof bevestigt deze beslissing, omdat [appellante] niet voldoende bewijs heeft geleverd van de hoogte van de vordering en de betalingen die door [geïntimeerde] zijn gedaan. Het hof oordeelt dat de vordering niet eenduidig is en dat er onvoldoende gegevens zijn om de vordering te begroten. De grieven van [appellante] falen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter. Tevens wordt [appellante] veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.148.416/01
Zaaknummer rechtbank: 2276837 \ CV EXPL 13-38893

Arrest van 24 maart 2015

inzake

[appellante],

wonende te [woonplaats 1],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. M.S.J. Supičić te Amsterdam,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.F. van Duin te Ridderkerk.

Het geding

Bij exploot van 17 april 2014 is [appellante] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam, sector kanton (hierna: de kantonrechter) tussen partijen gewezen vonnis van 24 januari 2014. Bij memorie van grieven met producties heeft [appellante] vier grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
Vervolgens heeft [appellante] de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

2.1.
De door de rechtbank in het vonnis van 24 januari 2014 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan.
2.2.
Het gaat in deze zaak om het volgende:
a. Partijen zijn gehuwd geweest met elkaar. Bij beschikking d.d. 20 september 2004 is de
echtscheiding van partijen uitgesproken. Een tussen partijen gesloten
echtscheidingsconvenant maakt deel uit van de echtscheidingsbeschikking.
b. Artikel 5.4 van het echtscheidingsconvenant luidt als volgt:
Partijen zijn een schuld aangegaan in de vorm van een doorlopend krediet, contractnummer [nummer] geadministreerd bij de ABN AMRO bank, waarvoor partijen beiden
hoofdelijk aansprakelijk zijn. De restant schuld per 1 juni 2004 bedraagt: € 37.200,-. De
restant schuld zal tussen partijen worden verdeeld zodat ieder der partijen zal voldoen
€ 18.600,- te vermeerderen met de jaarlijkse rente. Partijen vrijwaren elkaar hiervoor over
en weer. Partijen hebben de ABN AMRO bank verzocht de schuld hij helfte te splitsen zodat
ieder de helft van de totale schuld als eigen schuld kan aflossen en partijen niet langer
hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het geheel. Gezien de inkomens van partijen krijgt de man
een lening van niet meer dan € 4.000,- en de vrouw € 32.126,- met een maandelijkse
aflossing van € 60,- respectievelijk € 480,-. Partijen hebben afgesproken dat de man naast
zijn aflossing aan de bank, de vrouw maandelijks een bedrag van € 150,- zal voldoen als
extra aflossing. Jaarlijks zal door partijen een overzicht worden gemaakt waarop is vermeld
de restant schuld en betaalde aflossingen door ieder der partijen. Indien de financiële
situatie dit in de toekomst toelaat zullen partijen hun schuld extra aflossen.”
Op het moment van het convenant diende Stuiken nog € 14.600,-- (te vermeerderen met rente) te voldoen.
c. Bij brief van 31 januari 2013 heeft [geïntimeerde] medegedeeld dat hij de betalingen opschort.
d. Inmiddels heeft [geïntimeerde] de betalingen weer hervat.
2.3.
In dit geding vordert [appellante] na eisvermindering in hoger beroep – kort samengevat – [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van:
- € 150,- per maand aanvangende januari 2013, althans een datum in goede justitie vast te stellen, tot de gehele lening met rente is afgelost;
- kosten rechtens.
2.4.
Aan haar vordering heeft [appellante] - zakelijk weergegeven - ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] ten onrechte de betalingen heeft opgeschort, aangezien hij per 1 januari 2013 nog een bedrag van € 8.377,94 aan [appellante] verschuldigd is. [geïntimeerde] heeft de vordering gemotiveerd betwist.
2.5.
De kantonrechter heeft de vordering afgewezen op de grond dat [appellante] heeft verzuimd haar vordering voldoende te concretiseren.
2.6.
Het hof begrijpt de grieven aldus dat [appellante] beoogt hiermee het geschil in volle omvang aan de beoordeling van het hof te onderwerpen.
2.7.
[appellante] vordert betaling van een geldsom, oorspronkelijk bedragend € 14.600,--. Vast staat dat [geïntimeerde] hierop sinds 2004 tot en met 2012 heeft afgelost en dat hij ten tijde van de memorie van antwoord in hoger beroep de maandelijkse betalingen heeft hervat.
Dat die betalingen hervat zijn, betekent op zichzelf niet dat [appellante] geen belang meer heeft bij de vordering. Op [appellante] rust echter de plicht haar vordering zodanig te concretiseren dat de omvang daarvan voor het hof voldoende bepaalbaar is. Van haar had daarom verwacht mogen worden dat zij een financieel overzicht in het geding zou hebben gebracht waarin, uitgaande van een schuld van € 14.600,-- medio 2004, alle vorderingen op en betalingen van [geïntimeerde] op inzichtelijke wijze worden vermeld, een en ander onderbouwd met bescheiden. Dat heeft zij echter nagelaten. Productie 2 bij dagvaarding, die [appellante] nogmaals heeft overgelegd in hoger beroep, kan hiertoe niet dienen, nu de gehanteerde rentepercentages gemotiveerd zijn betwist. Het overleggen van alle bankafschriften vanaf 31 juli 2004 tot 28 februari 2014 kan, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, evenmin als een zodanige voldoende concretisering gelden. Het is niet de verantwoordelijkheid van het hof om uit deze stukken te destilleren wat de omvang van de reeds gedane betalingen en de resterende vordering is. De vordering moet worden afgewezen.
2.8.
Afgezien van het feit dat [appellante] haar vordering onvoldoende heeft onderbouwd, is deze bovendien niet eenduidig. [appellante] heeft geen gespecificeerd bedrag gevorderd, maar betaling van € 150,-- “totdat de gehele lening met rente is afgelost”, zonder nadere tijdsaanduiding of objectivering van de einddatum. In zoverre is de vordering niet bepaalbaar.
Uit het feit dat [geïntimeerde] de betaling van € 150,-- per maand heeft hervat blijkt een zekere erkenning van het door [appellante] gestelde, maar dit is onvoldoende om de vordering toe te wijzen. Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde] tot op het moment van de conclusie van repliek € 15.150,-- had betaald, maar wel is in geschil welk bedrag hierover aan rente is voldaan. Dit wordt in de memorie van grieven niet duidelijk. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] dienaangaande gesteld dat het haast ondoenlijk is uit te rekenen of [appellante] telkens de juiste bedragen berekend heeft, maar dat het erop lijkt dat de overzichten in grote lijnen zouden kunnen kloppen, zij het dat er kleine rekenfoutjes in zitten. Dit is te vaag voor een gerechtelijke erkentenis. Uit de memorie van antwoord blijkt niet hoe [geïntimeerde] tot deze conclusie is gekomen en bovendien blijkt hieruit niet hoeveel [geïntimeerde] op dit moment heeft betaald, welk onderdeel daarvan als rente moet worden beschouwd en wat er voor [appellante] nog te vorderen resteert. De vordering kan derhalve bij gebrek aan gegevens niet worden begroot.
Nu de vordering onvoldoende eenduidig is en evenmin kan worden begroot, dient deze ook op deze grond te worden afgewezen.
2.9.
De grieven falen. Het vonnis van de kantonrechter dient te worden bekrachtigd. Nu [appellante] in het ongelijk wordt gesteld, bestaat aanleiding haar in de kosten van de procedure in hoger beroep te veroordelen. Het bewijsaanbod van [appellante] onder 23 van de memorie van grieven wordt gepasseerd omdat het hof geen aanleiding ziet een deskundige te benoemen. Overigens wordt het bewijsaanbod gepasseerd als te vaag – omdat het onvoldoende is betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen – dan wel niet relevant – omdat ook als het gestelde wordt bewezen, dit niet leidt tot een ander oordeel.

Beslissing

Het gerechtshof:
  • bekrachtigt het bestreden vonnis;
  • veroordeelt [appellante] in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 308,-- aan verschotten en € 1.346,-- (1,5 punt tarief II € 894,--) aan salaris advocaat;
  • verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, M.C.M. van Dijk en R.F. Groos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 maart 2015 in aanwezigheid van de griffier.